Selectie nieuwe prejudiciële vragen over consumentenrecht
Hier vindt u een selectie van prejudiciële vragen over het consumentenrecht tussen uit 2023 en 2024.
Zaak C-821/24 A1 Bulgaria EAD - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad (Bulgarije) op 28 november 2024 Prejudiciële vragen Moeten artikel 3, lid 3, [van richtlijn 93/13 ] en punt 1, onder j), van de bijlage, met als opschrift „In artikel 3, lid 3, bedoelde bedingen”, bij die richtlijn aldus worden uitgelegd dat zij een regeling toestaan waarbij de verkoper de voorwaarden van een overeenkomst eenzijdig kan wijzigen wanneer een beding, ook in de algemene voorwaarden, voorziet in een indexering van de met de consument overeengekomen prijs van diensten op basis van de door een overheidsinstantie gepubliceerde gemiddelde consumentenprijsindex van het voorgaande jaar, indien die indexering enkel wordt verricht indien het om een verhoging gaat? Moet het begrip „bedingen van een overeenkomst” in artikel 2, onder a), van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat het ziet op een bepaalde, afzonderlijke tekst in de overeenkomst, of moet het aldus worden opgevat dat het ziet op alle rechtsgevolgen van delen van de tekst van de overeenkomst, ook al komen deze niet voor in hetzelfde afzonderlijke deel van het document? Dient bij het onderzoek van het oneerlijke karakter van een overeenkomst elk van de contractuele bedingen waarover is onderhandeld en die de gevolgen van niet-nakomingen regelen, afzonderlijk te worden getoetst, of moet het cumulatieve effect dat deze bedingen in het kader van het volledige dienstenpakket sorteren, worden opgevat als één beding dat „tot doel of tot gevolg he[eft] de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen” in de zin van punt 1, onder e), van de bijlage, met als opschrift „In artikel 3, lid 3, bedoelde bedingen”, bij richtlijn 93/13, en moeten die bedingen, indien sommige ervan oneerlijk zijn, dan in hun geheel worden uitgesloten? Moet artikel 4 van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat het een regeling toestaat volgens welke de verkoper de bedingen betreffende de hoogte van schadevergoedingen kan vaststellen op basis van een standaardbedrag (met uitsluiting van contractueel overeengekomen kortingen, die ook een deel van het bedrag van de kortingen op abonnementsovereenkomsten en op de marktprijs van gekochte of geleasede eindapparatuur compenseren), of moet artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat het een regeling toestaat volgens welke een beding inzake de aansprakelijkheid voor de niet-nakoming van de overeenkomst als oneerlijk kan worden beschouwd wanneer dit beding erin voorziet dat de consument een schadevergoeding moet betalen en kosten moet dragen die kennelijk niet in verhouding staan tot de als tegenprestatie verrichte dienst en tot de voorwaarde waaronder de aansprakelijkheid voor de niet-nakoming van de overeenkomst ontstaat (automatisch en zonder voorafgaande aanmaning met de bijbehorende rente en invorderingskosten)? Kan een gerechtelijke schikking tussen de aanbieder van mobiele telefonie en een bevoegde instantie in de zin van deze richtlijn, zoals de Komisia za zashtita na potrebitelite (commissie voor consumentenbescherming, Bulgarije), gevolgen hebben krachtens artikel 8, lid 1, onder b), juncto artikel 7, lid 4, onder a), van richtlijn 2020/1828 , en zo ja, is een dergelijke overeenkomst ook bindend voor andere rechterlijke instanties (waaronder elke rechter die uitspraak moet doen over een rechtsverhouding tussen de aanbieder van mobiele telefonie en een individuele consument), indien de rechter, om de in zaak C-600/19 uiteengezette redenen, bij de goedkeuring van die schikking het eventuele oneerlijke karakter van de bedingen niet heeft onderzocht? |
Zaak C-806/24 Yettel Bulgaria - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad (Bulgarije) op 25 november 2024 Prejudiciële vragen
|
Zaak C-564/24 Eisenberger Gerüstbau - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Kammergericht Berlin (Duitsland) op 20 augustus 2024 Prejudiciële vragen Is er ook sprake van een krachtens artikel 9, lid 1, van richtlijn 2011/831 herroepbare overeenkomst op afstand in de zin van artikel 2, punt 7, van richtlijn 2011/83, indien de consument vóór of bij het sluiten van de overeenkomst wordt bijgestaan door een handelaar aan wie hij, onafhankelijk van de dienstverrichter, een opdracht heeft gegeven? Indien de eerste prejudiciële vraag door het Hof bevestigend wordt beantwoord: Is er ook sprake van een krachtens artikel 9, lid 1, van richtlijn 2011/83 herroepbare overeenkomst op afstand in de zin van artikel 2, punt 7, van richtlijn 2011/83, indien aan een van de volgende aanvullende voorwaarden is voldaan:
Indien er naar het oordeel van het Hof geen sprake is van een herroepbare overeenkomst op afstand in de gevallen als bedoeld in punten 1 en 2, onder a) of b): Indien de partijen na het sluiten van die overeenkomst en wederom uitsluitend met gebruikmaking van middelen voor communicatie op afstand een andere overeenkomst sluiten die betrekking heeft op aanvullende prestaties van de dienstverrichter die ten opzichte van de eerste overeenkomst van ondergeschikt belang zijn: Is deze aanvullende overeenkomst op zichzelf een krachtens artikel 9, lid 1, van richtlijn 2011/83 herroepbare overeenkomst op afstand in de zin van artikel 2, punt 7, van richtlijn 2011/83 of is deze, net zoals de hoofdovereenkomst die zij aanvult, niet als overeenkomst op afstand herroepbaar? Indien de consument zijn herroepingsrecht bij een herroepbare overeenkomst op afstand heeft uitgeoefend, nadat zijn wederpartij al prestaties heeft verricht: Kan de consument ondanks artikel 14, lid 4, onder a), en lid 5, van richtlijn 2011/83 verplicht zijn om de handelaar de waarde van zijn prestatie in redelijke mate te vergoeden, indien een ander resultaat, gelet op alle omstandigheden van het individuele geval, misbruik van recht zou opleveren dan wel in strijd met de goede trouw zou zijn. |
Zaak C-488/24 Kigas - Verzoek om een prejudiciële beslissing door Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (Litouwen) op 11 juli 2024 Prejudiciële vragen
|
Zaak C-429/24, St. Kliment Ohridski Primary Private School - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad (Bulgarije) op 18 juni 2024 Prejudiciële vragen
|
Zaak C-396/24, Lubreczlik - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Krakowie (Polen) op 6 juni 2024 Prejudiciële vragen Verzet artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten zich tegen nationale rechtspraak volgens welke de vaststelling dat een overeenkomst, in het bijzonder een met een consument gesloten kredietovereenkomst, een oneerlijk beding bevat en bijgevolg nietig is, inhoudt dat de consument, ongeacht het bedrag dat hij ter uitvoering van die overeenkomst heeft afgelost en ongeacht het nog uitstaande bedrag, gehouden is tot terugbetaling aan de handelaar van het nominale totaalbedrag van het krediet dat hij ter uitvoering van de nietige overeenkomst van de handelaar heeft ontvangen en dat de handelaar kan eisen dat de consument dat totaalbedrag, ongeacht het afgeloste en het uitstaande bedrag, aan hem terugbetaalt? Verzet artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad zich tegen nationale rechtspraak volgens welke de nationale rechter bij de behandeling van een zaak betreffende de terugbetaling van prestaties die door een handelaar aan een consument zijn uitgekeerd krachtens een nietige kredietovereenkomst, gehouden is om de consument te veroordelen tot terugbetaling van het volledige bedrag dat de handelaar krachtens die overeenkomst aan de consument heeft uitgekeerd, ongeacht of de consument nog schulden jegens de handelaar heeft en ongeacht het bedrag dat de consument ter uitvoering van de nietige overeenkomst aan de handelaar heeft betaald? Verzet artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad zich tegen een nationaalrechtelijke regeling volgens welke de nationale rechter gehouden is om een uitspraak waarbij de vordering van de handelaar wordt toegewezen, ambtshalve onmiddellijk uitvoerbaar te verklaren wanneer de rechtsvordering van de handelaar door de consument is erkend? |
Zaak C-338/24, Sanofi Pasteur - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d'appel de Rouen (Frankrijk) op 7 mei 2024 Prejudiciële vragen Moet artikel 13 van richtlijn 85/374/EEG van 25 juli 1985, zoals uitgelegd in het arrest van 25 april 2002 (Maria Victoria Gonzalez Sanchez/Medicina Asturiana SA. C-183/00), volgens hetwelk de gelaedeerde zich kan beroepen op andere contractuele of buitencontractuele aansprakelijkheidsregelingen die op een andere grondslag berusten dan die welke in de richtlijn zijn vastgesteld, aldus worden uitgelegd dat de gelaedeerde van een product met gebreken op grond van de algemene schuldaansprakelijkheidsregeling vergoeding van zijn schade kan vorderen van de producent door zich met name te beroepen op het feit dat het product in het verkeer is gehouden, dat de zorgvuldigheidsplicht met betrekking tot de risico’s van het product niet in acht is genomen of, meer in het algemeen, dat sprake is van een veiligheidsgebrek van het product? Is artikel 11 van richtlijn 85/374/EEG van 25 juli 1985, volgens hetwelk de rechten die de gelaedeerde aan de richtlijn ontleent, komen te vervallen na het verstrijken van een termijn van tien jaar, die begint te lopen op de dag waarop het product dat de schade heeft veroorzaakt in het verkeer is gebracht, in strijd met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aangezien hierdoor een gelaedeerde die progressieve schade heeft geleden als gevolg van een product met gebreken, het recht op toegang tot de rechter wordt ontnomen? Kan artikel 10 van richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken, waarin is bepaald dat de verjaringstermijn van drie jaar ingaat op „de dag waarop de eiser kennis kreeg dan wel had moeten krijgen van de schade”, aldus worden uitgelegd dat deze termijn pas kan beginnen te lopen vanaf de dag waarop de volledige omvang van de schade bekend is, in het bijzonder door een consolidatiedatum vast te stellen die wordt gedefinieerd als het moment waarop de toestand van het slachtoffer van het lichamelijk letsel niet langer progressief is, zodat in het geval van een progressieve pathologie de verjaringstermijn niet begint te lopen, en niet op de dag waarop de schade die in verband met het product met gebreken is ontstaan, ongeacht de verdere ontwikkeling ervan, definitief is ontstaan? |
Zaak C-320/24, Soledil - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte di cassazione (Italië) op 30 april 2024 Prejudiciële vragen Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd:
|
Zaak C-294/24 Zadjova - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rayonen sad Burgas (Bulgarije) op 24 april 2024 Prejudiciële vraag Moet artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd, dat een beding zoals opgenomen in artikel 3[1], lid 2, van de algemene voorwaarden van de Vodosnabdyavane i kanalizatsia Burgas (water- en afvalwaterbedrijf Burgas, Bulgarije; hierna: „waterbedrijf van de stad Burgas”), het evenwicht tussen de uit de algemene voorwaarden voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort, aangezien de opeisbaarheid van de vordering volgens deze regeling in de algemene voorwaarden en het begin van de verjaringstermijn van de vordering voor de door het waterbedrijf van de stad Burgas aan de consumenten geleverde diensten alleen van het factureringsgedrag van het waterbedrijf afhangen, ook wanneer het zich niet houdt aan zijn verplichting om maandelijks een factuur op te maken? |
Zaak C-197/24, Šiľarský - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Mestský súd Bratislava IV (Slowakije) op 12 maart 2024 Prejudiciële vragen Moet artikel 1, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 2, punten 1 en 3, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7/EU van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties, in de thans geldende versie, aldus worden uitgelegd dat (i) het begrip „onderneming” ook betrekking heeft op een natuurlijke persoon die in een geval als dat van het hoofdgeding gebruikmaakt van de juridische diensten van een advocaat ten behoeve van de oprichting van een handelsvennootschap waarin hij lid van het bestuur en een van de twee oprichters en vennoten zal zijn, en (ii) het begrip „handelstransactie” betrekking heeft op een handeling die er in een geval als dat van het hoofdgeding aanleiding toe geeft dat een advocaat diensten ten behoeve van de oprichting van een dergelijke vennootschap verleent aan een dergelijke persoon? Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: moet het begrip „consument” zoals bedoeld in artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13/EEG van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, in de thans geldende versie, gelezen in samenhang met artikel 8 van deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat het in een geval als dat van het hoofdgeding ook betrekking heeft op een natuurlijke persoon tegen wie een schuldvordering is ingesteld uit hoofde van een overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten, wanneer deze overeenkomst betrekking had op de verrichting van diensten ten behoeve van de oprichting van een handelsvennootschap en verweerder lid van het bestuur en een van de twee oprichters en vennoten in deze vennootschap zou zijn? |
Zaak C-100/24, bonprix – Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 7 februari 2024 Prejudiciële vraag Is een advertentie waarin een betaalmethode wordt aangeboden (in casu: „gemakkelijk kopen op rekening”) die financieel gezien voor de consument weliswaar van weinig waarde is maar diens veiligheid en juridische belangen dient (in casu: geen verstrekking van gevoelige betaalgegevens en bij ontbinding hoeven geen vooruitbetaalde bedragen te worden teruggevorderd), een verkoopbevorderende aanbieding in de zin van artikel 6, onder c), van richtlijn 2000/31/EG inzake elektronische handel? |
Zaak C-410/23, Pielatak - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie (Polen) op 3 juli 2023 Prejudiciële vragen Omvat artikel 2, onder b) en c), van richtlijn 93/13/EEG van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en de daarin vervatte definitie van consument, en overweging 17 van richtlijn 2011/83/EU van van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG ook een landbouwer die zowel voor zijn landbouwbedrijf als voor privédoeleinden een overeenkomst voor de afname van elektriciteit sluit? Moeten artikel 3, leden 5 en 7, overweging 51 en bijlage I, punt 1, onder a) en e), van richtlijn 2009/72/EG van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG , op grond waarvan aan consumenten in geval van opzegging van een overeenkomst voor de levering van elektriciteit geen kosten in rekening mogen worden gebracht, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de mogelijkheid om aan een afnemer van elektriciteit die consument is een contractuele boete op te leggen in geval van opzegging van een voor bepaalde tijd gesloten overeenkomst voor de levering van elektriciteit (artikel 4j, lid 3a, van de ustawa - Prawo energetyczne van 10 april 1997)? |
Zaak C-351/23 GR REAL Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský súd v Prešove (Slowakije) op 6 juni 2023 – GR REAL s. r. o. / PO en RT Prejudiciële vragen Zijn artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten van toepassing op een procedure als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die is ingeleid door een persoon (winnende bieder) aan wie de eigendom van een onroerend goed is toegekend in het kader van een openbare verkoop en die tegelijkertijd betrekking heeft op een door een consument ingestelde reconventionele vordering tot herstel van de toestand voorafgaand aan die toekenning, wanneer de consument in de periode voorafgaand aan de buitengerechtelijke openbare verkoop rechtsmiddelen heeft aangewend die ertoe strekken de tenuitvoerlegging van een zakelijk zekerheidsrecht te staken doordat hij de rechter om toepassing van een voorlopige maatregel heeft verzocht, en deze consument de personen die aan de openbare verkoop hebben deelgenomen er voorafgaand aan die verkoop tevens van in kennis heeft gesteld dat er een gerechtelijke procedure tot staking van de tenuitvoerlegging van dat zekerheidsrecht door middel van vrijwillige openbare verkoop aanhangig is, maar de openbare verkoop ondanks die gerechtelijke procedure toch heeft plaatsgevonden? Moet richtlijn 93/13/EEG aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die in het kader van de tenuitvoerlegging van een zakelijk zekerheidsrecht door een ondernemer die zich bezighoudt met het houden van particuliere openbare verkopen (hierna: „organisator van de openbare verkoop”) ten aanzien van een onroerend goed van een consument en ter voldoening van de schuldvordering van een bank uit hoofde van een consumentenkredietovereenkomst de consument niet in staat stelt om met het oog op de verdaging van de betreffende openbare verkoop op doeltreffende wijze jegens de organisator van de openbare verkoop aan te voeren dat de contractuele bedingen krachtens welke de schuldvordering van de bank geldend moet worden gemaakt oneerlijk zijn, ook al berust die schuldvordering wel degelijk op oneerlijke contractuele bedingen, namelijk op een contractueel beding inzake vervroegde opeisbaarheid, de consument niet in staat stelt om de openbare verkoop van het door hem bewoonde onroerend goed te voorkomen, ook al heeft hij de organisator van de openbare verkoop en de bij de openbare verkoop aanwezige personen ervan in kennis gesteld dat er een gerechtelijke procedure in kort geding tot oplegging van de verplichting tot het staken van die verkoop aanhangig is, hoewel de rechter nog niet definitief op het daartoe ingediende verzoek heeft beslist, in een situatie waarin de toepassing van een voorlopige maatregel voor de consument de enige mogelijkheid vormt om voorlopige rechterlijke bescherming tegen de openbare verkoop van een onroerend goed uit hoofde van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen te verkrijgen, de consument in de omstandigheden als bedoeld in de vorige punten niet in staat stelt om de uit de omzetting van richtlijn 93/13/EEG voortvloeiende rechten ten volle uit te oefenen en de doelstellingen van deze richtlijn te verwezenlijken, aangezien de onderzochte wettelijke regeling de mogelijkheid tot het inroepen van de nietigheid van een openbare verkoop beperkt tot slechts drie gronden, namelijk:
Moet richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne aldus worden uitgelegd dat de tenuitvoerlegging van een zakelijk zekerheidsrecht krachtens een oneerlijk contractueel beding inzake de vervroegde opeisbaarheid van een schuldvordering uit hoofde van een consumentenkredietovereenkomst en bijgevolg krachtens de onjuiste vaststelling van het bedrag van de uitstaande schuld een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5 van deze richtlijn en met name een agressieve handelspraktijk in de zin van de artikelen 8 en 9 van deze richtlijn kan vormen en dat de aansprakelijkheid van de bank en de doelstellingen van richtlijn 2005/29/EG niet alleen betrekking hebben op de banken maar ook gelden voor een onderneming die zich bezighoudt met het houden van openbare verkopen en die een aan een bank toegekend zakelijk zekerheidsrecht ten uitvoer legt? |