Selectie nieuwe prejudiciële vragen over consumentenrecht

Article
EU Law

Hieronder vindt u een selectie van  prejudiciële vragen over het consumentenrecht uit 2023 en 2024.

Zaak C-488/24 Kigas - Verzoek om een prejudiciële beslissing door Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (Litouwen) op 11 juli 2024

Prejudiciële vragen

  1. Moet artikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/83, hetwelk de handelaar verplicht om de consument informatie te verstrekken over de kenmerken van de diensten, aldus worden uitgelegd dat een handelaar die een internationale vervoerdienst aan een consument verleent, gehouden is om deze consument te informeren over de douaneprocedures die van toepassing zijn op het vervoer? Indien artikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/83 aldus moet worden uitgelegd dat het de handelaar de verplichting oplegt om de consument te informeren over de douaneprocedures die van toepassing zijn op internationaal vervoer, is het dan voldoende dat de handelaar vermeldt dat de afzender (de consument) voor de nodige bescheiden voor de douaneprocedures moet zorgen en de douanerechten moet betalen, of moet de handelaar gedetailleerde informatie (een lijst) verstrekken betreffende de specifieke documenten die aan de douaneautoriteiten moeten worden overgelegd en de toepasselijke tarieven (bedragen) van de douanerechten?
  2. Brengt de in artikel 5, lid 1, onder c), van richtlijn 2011/83 neergelegde verplichting voor de handelaar om de consument informatie te verstrekken over de prijs van de goederen of diensten, met inbegrip van alle belastingen, of, als door de aard van het goed of de dienst de prijs redelijkerwijs niet vooraf kan worden berekend, de manier waarop de prijs moet worden berekend, en, voor zover van toepassing, alle extra vracht-, leverings- of portokosten of, indien deze kosten redelijkerwijs niet vooraf kunnen worden berekend, in ieder geval het feit dat er eventueel dergelijke kosten verschuldigd kunnen zijn, voor de handelaar die de internationale vervoerdienst verricht de verplichting met zich mee om de consument in te lichten over de douanerechten (de tarieven en bedragen van de rechten) die van toepassing zijn op het specifieke vervoer?

Zaak C-429/24, St. Kliment Ohridski Primary Private School - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad (Bulgarije) op 18 juni 2024

Prejudiciële vragen

  1. Moet het begrip „consument” in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG aldus worden uitgelegd dat daaronder ook valt een ouder die met een particuliere school een schoolovereenkomst heeft gesloten die ertoe strekt dat zijn kinderen het verplichte schoolonderwijs krijgen bij die school, die als handelsvennootschap is geregistreerd?
  2. Moet het begrip „consument” in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/83/EU aldus worden uitgelegd dat het betrekking heeft op een leerling die op grond van een schoolovereenkomst tussen een ouder en een als handelsvennootschap geregistreerde particuliere school tegen betaling het verplichte onderwijs volgt op die particuliere school?

  3. Moet het begrip „dienstenovereenkomst” in de zin van artikel 2, punt 6, van richtlijn 2011/83/EU aldus worden uitgelegd dat het betrekking heeft op een schoolovereenkomst tussen een ouder en een als handelsvennootschap geregistreerde particuliere school over het verstrekken van verplicht onderwijs aan leerlingen, op grond waarvan de ouders ter financiering schoolgeld moeten betalen?

  4. Indien een of meer van de drie voorgaande vragen bevestigend worden beantwoord, moet de vraag worden beantwoord of artikel 27 van richtlijn 2011/83/EU aldus moet worden uitgelegd dat de leerling of de ouder ervan kan worden vrijgesteld schoolgeld te betalen indien zij geen onderwijs hebben gevraagd voor een bepaald vak of niet tevreden zijn met het onderwijs daarin en dit vak volgens de nationale onderwijsnormen een verplicht vak is.

Zaak C-396/24, Lubreczlik - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Krakowie (Polen) op 6 juni 2024

Prejudiciële vragen

Verzet artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten zich tegen nationale rechtspraak volgens welke de vaststelling dat een overeenkomst, in het bijzonder een met een consument gesloten kredietovereenkomst, een oneerlijk beding bevat en bijgevolg nietig is, inhoudt dat de consument, ongeacht het bedrag dat hij ter uitvoering van die overeenkomst heeft afgelost en ongeacht het nog uitstaande bedrag, gehouden is tot terugbetaling aan de handelaar van het nominale totaalbedrag van het krediet dat hij ter uitvoering van de nietige overeenkomst van de handelaar heeft ontvangen en dat de handelaar kan eisen dat de consument dat totaalbedrag, ongeacht het afgeloste en het uitstaande bedrag, aan hem terugbetaalt?

Verzet artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad zich tegen nationale rechtspraak volgens welke de nationale rechter bij de behandeling van een zaak betreffende de terugbetaling van prestaties die door een handelaar aan een consument zijn uitgekeerd krachtens een nietige kredietovereenkomst, gehouden is om de consument te veroordelen tot terugbetaling van het volledige bedrag dat de handelaar krachtens die overeenkomst aan de consument heeft uitgekeerd, ongeacht of de consument nog schulden jegens de handelaar heeft en ongeacht het bedrag dat de consument ter uitvoering van de nietige overeenkomst aan de handelaar heeft betaald?

Verzet artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad zich tegen een nationaalrechtelijke regeling volgens welke de nationale rechter gehouden is om een uitspraak waarbij de vordering van de handelaar wordt toegewezen, ambtshalve onmiddellijk uitvoerbaar te verklaren wanneer de rechtsvordering van de handelaar door de consument is erkend?

Zaak C-338/24, Sanofi Pasteur - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d'appel de Rouen (Frankrijk) op 7 mei 2024

Prejudiciële vragen

Moet artikel 13 van richtlijn 85/374/EEG van 25 juli 1985, zoals uitgelegd in het arrest van 25 april 2002 (Maria Victoria Gonzalez Sanchez/Medicina Asturiana SA. C-183/00), volgens hetwelk de gelaedeerde zich kan beroepen op andere contractuele of buitencontractuele aansprakelijkheidsregelingen die op een andere grondslag berusten dan die welke in de richtlijn zijn vastgesteld, aldus worden uitgelegd dat de gelaedeerde van een product met gebreken op grond van de algemene schuldaansprakelijkheidsregeling vergoeding van zijn schade kan vorderen van de producent door zich met name te beroepen op het feit dat het product in het verkeer is gehouden, dat de zorgvuldigheidsplicht met betrekking tot de risico’s van het product niet in acht is genomen of, meer in het algemeen, dat sprake is van een veiligheidsgebrek van het product?

Is artikel 11 van richtlijn 85/374/EEG van 25 juli 1985, volgens hetwelk de rechten die de gelaedeerde aan de richtlijn ontleent, komen te vervallen na het verstrijken van een termijn van tien jaar, die begint te lopen op de dag waarop het product dat de schade heeft veroorzaakt in het verkeer is gebracht, in strijd met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aangezien hierdoor een gelaedeerde die progressieve schade heeft geleden als gevolg van een product met gebreken, het recht op toegang tot de rechter wordt ontnomen?

Kan artikel 10 van richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken, waarin is bepaald dat de verjaringstermijn van drie jaar ingaat op „de dag waarop de eiser kennis kreeg dan wel had moeten krijgen van de schade”, aldus worden uitgelegd dat deze termijn pas kan beginnen te lopen vanaf de dag waarop de volledige omvang van de schade bekend is, in het bijzonder door een consolidatiedatum vast te stellen die wordt gedefinieerd als het moment waarop de toestand van het slachtoffer van het lichamelijk letsel niet langer progressief is, zodat in het geval van een progressieve pathologie de verjaringstermijn niet begint te lopen, en niet op de dag waarop de schade die in verband met het product met gebreken is ontstaan, ongeacht de verdere ontwikkeling ervan, definitief is ontstaan?

Zaak C-320/24, Soledil - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte di cassazione (Italië) op 30 april 2024

Prejudiciële vragen

Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd:

  1. dat zij in de weg staan aan de toepassing van de beginselen van nationaal procesrecht op grond waarvan preliminaire kwesties, ook over de nietigheid van de overeenkomst, die bij de rechtmatigheidstoetsing niet zijn aangevoerd of aan de orde gesteld, en die in logisch opzicht onverenigbaar zijn met de aard van het dictum van het arrest van de cassatierechter, niet kunnen worden onderzocht tijdens de behandeling van de terugverwezen zaak, noch tijdens de rechtmatigheidstoetsing waaraan de partijen het in de terugverwezen zaak gewezen arrest onderwerpen;
  2. ook in het licht van de aan de consumenten toerekenbare totale passiviteit, in die zin dat zij de nietigheid/ongeldigheid van de oneerlijke bedingen pas voor het eerst hebben aangevoerd in het cassatieberoep tegen het in de terugverwezen zaak gewezen arrest;
  3. en dit met name in verband met het aan de orde stellen van de oneerlijke aard van een kennelijk onredelijk boetebeding, met betrekking waartoe bij de rechtmatigheidstoetsing is geoordeeld dat de hoogte daarvan op grond van passende criteria moet worden verlaagd (quantum), ook gezien het feit dat de consumenten de oneerlijke aard van het beding pas hebben aangevoerd dan na de uitspraak in de terugverwezen zaak?

Zaak C-294/24 Zadjova - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rayonen sad Burgas (Bulgarije) op 24 april 2024

Prejudiciële vraag

Moet artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd, dat een beding zoals opgenomen in artikel 3[1], lid 2, van de algemene voorwaarden van de Vodosnabdyavane i kanalizatsia Burgas (water- en afvalwaterbedrijf Burgas, Bulgarije; hierna: „waterbedrijf van de stad Burgas”), het evenwicht tussen de uit de algemene voorwaarden voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort, aangezien de opeisbaarheid van de vordering volgens deze regeling in de algemene voorwaarden en het begin van de verjaringstermijn van de vordering voor de door het waterbedrijf van de stad Burgas aan de consumenten geleverde diensten alleen van het factureringsgedrag van het waterbedrijf afhangen, ook wanneer het zich niet houdt aan zijn verplichting om maandelijks een factuur op te maken?

Zaak C-197/24, Šiľarský - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Mestský súd Bratislava IV (Slowakije) op 12 maart 2024

Prejudiciële vragen

Moet artikel 1, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 2, punten 1 en 3, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7/EU van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties, in de thans geldende versie, aldus worden uitgelegd dat (i) het begrip „onderneming” ook betrekking heeft op een natuurlijke persoon die in een geval als dat van het hoofdgeding gebruikmaakt van de juridische diensten van een advocaat ten behoeve van de oprichting van een handelsvennootschap waarin hij lid van het bestuur en een van de twee oprichters en vennoten zal zijn, en (ii) het begrip „handelstransactie” betrekking heeft op een handeling die er in een geval als dat van het hoofdgeding aanleiding toe geeft dat een advocaat diensten ten behoeve van de oprichting van een dergelijke vennootschap verleent aan een dergelijke persoon?

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: moet het begrip „consument” zoals bedoeld in artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13/EEG van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, in de thans geldende versie, gelezen in samenhang met artikel 8 van deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat het in een geval als dat van het hoofdgeding ook betrekking heeft op een natuurlijke persoon tegen wie een schuldvordering is ingesteld uit hoofde van een overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten, wanneer deze overeenkomst betrekking had op de verrichting van diensten ten behoeve van de oprichting van een handelsvennootschap en verweerder lid van het bestuur en een van de twee oprichters en vennoten in deze vennootschap zou zijn?

Zaak C-100/24, bonprix – Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 7 februari 2024

Prejudiciële vraag

Is een advertentie waarin een betaalmethode wordt aangeboden (in casu: „gemakkelijk kopen op rekening”) die financieel gezien voor de consument weliswaar van weinig waarde is maar diens veiligheid en juridische belangen dient (in casu: geen verstrekking van gevoelige betaalgegevens en bij ontbinding hoeven geen vooruitbetaalde bedragen te worden teruggevorderd), een verkoopbevorderende aanbieding in de zin van artikel 6, onder c), van richtlijn 2000/31/EG inzake elektronische handel?

Zaak C-510/23 Trenitalia - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio (Italië) op 8 augustus 2023

Prejudiciële vraag

Moet artikel 11 van richtlijn 2005/29/EG („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”), gelezen in het licht van de beginselen van consumentenbescherming en doeltreffendheid van bestuurshandelingen, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling als die welke voortvloeit uit de toepassing van artikel 14 van wet nr. 689 van 24 november 1981 – zoals uitgelegd in de recente rechtspraak –, op grond waarvan de Autorità garante della concorrenza e del mercato (Italiaanse mededingings- en marktautoriteit) verplicht is om het onderzoek tot vaststelling van een oneerlijke handelspraktijk in te stellen binnen een vervaltermijn van negentig dagen, die begint te lopen vanaf het tijdstip waarop de Autorità kennis heeft van de wezenlijke elementen van de inbreuk, die mogelijkerwijs reeds bij de eerste melding van de inbreuk beschikbaar zijn?

Conclusie van AG P. Pikamäe van 5 September 2024

Zaak C-410/23, Pielatak - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie (Polen) op 3 juli 2023

Prejudiciële vragen

Omvat artikel 2, onder b) en c), van richtlijn 93/13/EEG van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en de daarin vervatte definitie van consument, en overweging 17 van richtlijn 2011/83/EU van van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG ook een landbouwer die zowel voor zijn landbouwbedrijf als voor privédoeleinden een overeenkomst voor de afname van elektriciteit sluit?

Moeten artikel 3, leden 5 en 7, overweging 51 en bijlage I, punt 1, onder a) en e), van richtlijn 2009/72/EG van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG , op grond waarvan aan consumenten in geval van opzegging van een overeenkomst voor de levering van elektriciteit geen kosten in rekening mogen worden gebracht, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de mogelijkheid om aan een afnemer van elektriciteit die consument is een contractuele boete op te leggen in geval van opzegging van een voor bepaalde tijd gesloten overeenkomst voor de levering van elektriciteit (artikel 4j, lid 3a, van de ustawa - Prawo energetyczne van 10 april 1997)?

Zaak C-351/23 GR REAL Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský súd v Prešove (Slowakije) op 6 juni 2023 – GR REAL s. r. o. / PO en RT

Prejudiciële vragen

Zijn artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten van toepassing op een procedure als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die is ingeleid door een persoon (winnende bieder) aan wie de eigendom van een onroerend goed is toegekend in het kader van een openbare verkoop en die tegelijkertijd betrekking heeft op een door een consument ingestelde reconventionele vordering tot herstel van de toestand voorafgaand aan die toekenning, wanneer de consument in de periode voorafgaand aan de buitengerechtelijke openbare verkoop rechtsmiddelen heeft aangewend die ertoe strekken de tenuitvoerlegging van een zakelijk zekerheidsrecht te staken doordat hij de rechter om toepassing van een voorlopige maatregel heeft verzocht, en deze consument de personen die aan de openbare verkoop hebben deelgenomen er voorafgaand aan die verkoop tevens van in kennis heeft gesteld dat er een gerechtelijke procedure tot staking van de tenuitvoerlegging van dat zekerheidsrecht door middel van vrijwillige openbare verkoop aanhangig is, maar de openbare verkoop ondanks die gerechtelijke procedure toch heeft plaatsgevonden?

Moet richtlijn 93/13/EEG aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die in het kader van de tenuitvoerlegging van een zakelijk zekerheidsrecht door een ondernemer die zich bezighoudt met het houden van particuliere openbare verkopen (hierna: „organisator van de openbare verkoop”) ten aanzien van een onroerend goed van een consument en ter voldoening van de schuldvordering van een bank uit hoofde van een consumentenkredietovereenkomst

  1. de consument niet in staat stelt om met het oog op de verdaging van de betreffende openbare verkoop op doeltreffende wijze jegens de organisator van de openbare verkoop aan te voeren dat de contractuele bedingen krachtens welke de schuldvordering van de bank geldend moet worden gemaakt oneerlijk zijn, ook al berust die schuldvordering wel degelijk op oneerlijke contractuele bedingen, namelijk op een contractueel beding inzake vervroegde opeisbaarheid,
  2. de consument niet in staat stelt om de openbare verkoop van het door hem bewoonde onroerend goed te voorkomen, ook al heeft hij de organisator van de openbare verkoop en de bij de openbare verkoop aanwezige personen ervan in kennis gesteld dat er een gerechtelijke procedure in kort geding tot oplegging van de verplichting tot het staken van die verkoop aanhangig is, hoewel de rechter nog niet definitief op het daartoe ingediende verzoek heeft beslist, in een situatie waarin de toepassing van een voorlopige maatregel voor de consument de enige mogelijkheid vormt om voorlopige rechterlijke bescherming tegen de openbare verkoop van een onroerend goed uit hoofde van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen te verkrijgen,
  3. de consument in de omstandigheden als bedoeld in de vorige punten niet in staat stelt om de uit de omzetting van richtlijn 93/13/EEG voortvloeiende rechten ten volle uit te oefenen en de doelstellingen van deze richtlijn te verwezenlijken, aangezien de onderzochte wettelijke regeling de mogelijkheid tot het inroepen van de nietigheid van een openbare verkoop beperkt tot slechts drie gronden, namelijk:

  1. de nietigheid van de overeenkomst tot vestiging van een zakelijk zekerheidsrecht,
  2. de niet-nakoming van de zákon č. 527/2002 Z.z. o dobrovoľných dražbách (wet nr. 527/2002 inzake vrijwillige openbare verkoop),
  3. de vaststelling dat er een strafbaar feit is gepleegd?

Moet richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne aldus worden uitgelegd dat de tenuitvoerlegging van een zakelijk zekerheidsrecht krachtens een oneerlijk contractueel beding inzake de vervroegde opeisbaarheid van een schuldvordering uit hoofde van een consumentenkredietovereenkomst en bijgevolg krachtens de onjuiste vaststelling van het bedrag van de uitstaande schuld een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5 van deze richtlijn en met name een agressieve handelspraktijk in de zin van de artikelen 8 en 9 van deze richtlijn kan vormen en dat de aansprakelijkheid van de bank en de doelstellingen van richtlijn 2005/29/EG niet alleen betrekking hebben op de banken maar ook gelden voor een onderneming die zich bezighoudt met het houden van openbare verkopen en die een aan een bank toegekend zakelijk zekerheidsrecht ten uitvoer legt?

Zaak C-178/23 ERB New Europe Funding II Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Specializat Mureş (Roemenië) op 21 maart 2023 – ERB New Europe Funding II / YI

Prejudiciële vraag

Houdt de toepassing van de bepalingen van artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/131 , in het licht van met name de drieëntwintigste overweging van deze richtlijn en van het doeltreffendheidsbeginsel, in dat deze bepalingen aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet uitsluiten dat twijfels over het oneerlijke karakter van bedingen in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument door een nationale rechter kunnen worden beoordeeld, ook wanneer die twijfels eerder door een andere nationale rechter zijn beoordeeld in het kader van een gerechtelijke procedure in eerste aanleg die is ingeleid door de consument die niet aanwezig was bij de betreffende terechtzitting en niet behoorlijk is bijgestaan of vertegenwoordigd door een advocaat, en die twijfels zijn afgewezen bij een rechterlijke beslissing waartegen de consument niet is opgekomen – welke beslissing derhalve volgens het nationale procesrecht gezag van gewijsde (res judicata) heeft gekregen – indien het op basis van de bijzonderheden van het geding redelijkerwijs aannemelijk is dat die consument heeft afgezien van het instellen van een rechtsmiddel in het kader van de bovengenoemde procedure in eerste aanleg omdat hij over beperkte kennis of informatie beschikte?

Zaak C-157/23 Ford Italia - Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 13 maart 2023

Prejudiciële vraag

Is een uitlegging volgens welke de aansprakelijkheid van de producent wordt uitgebreid tot de leverancier, zelfs indien de leverancier zijn naam, merk of ander onderscheidingsteken feitelijk niet op het goed heeft aangebracht, louter op grond dat de leverancier een naam, merk of ander onderscheidingsteken heeft die of dat geheel of gedeeltelijk overeenstemt met de naam, het merk of een onderscheidingsteken van de producent, verenigbaar met artikel 3 [, lid 1] van richtlijn 85/374/EEG („Richtlijn Productaansprakelijkheid”) , en zo niet, waarom?

Conclusie van AG M. Campos Sánchez-Bordona van 18 april 2024