Spreken is zilver, zwijgen is goud
In de vorige blog besprak mijn collega Amelie Borel Rinkes al waarom aan de rechtspersoon een nemo tenetur-verschoningsrecht moet toekomen wanneer om informatie wordt verzocht. Ook de rechtspersoon kan zichzelf immers verdacht maken wanneer aan bepaalde informatievorderingen gehoor wordt gegeven. Doorslaggevend in dat kader is dat een verdachte niet mag worden gedwongen aan zijn eigen veroordeling mee te werken. In samenhang daarmee zijn ook de verklaringsvrijheid en het zwijgrecht van belang. Nu de rechtspersoon subject van een strafproces kan zijn en dus verdedigingsrechten heeft, moet hij immers ook het recht hebben om vrij te verklaren en te zwijgen. Verklaren gaat voor de rechtspersoon (al te) gemakkelijk; de vraag is vooral wie zich namens de rechtspersoon op het zwijgrecht kunnen beroepen.
Dat de verdachte rechtspersoon zich kan uiten via vertegenwoordigers en (ex-)werknemers wordt vanzelfsprekend gevonden. Daarvoor is niet noodzakelijk dat deze personen daartoe door de rechtspersoon zijn aangewezen. Hun verklaringen kunnen materieel gelden als verklaring van de rechtspersoon of inhoudelijk aan de rechtspersoon worden toegerekend. Opmerkelijk genoeg wordt niet door iedereen erkend dat aan al deze personen die verbonden zijn aan de rechtspersoon ook gedurende alle fasen in de strafrechtelijk procedure een (afgeleid) zwijgrecht toekomt.
Vaststaat wel dat vertegenwoordigers zich tijdens de vervolgingsfase namens de rechtspersoon op het zwijgrecht kunnen beroepen. Volgens mij moet dat ook voor de opsporingsfase gelden, om zo te voorkomen dat de rechtspersoon in zijn verdedigingsrechten wordt geschaad. Meer algemeen moeten ook (ex-)werknemers in beide fasen een beroep op het (afgeleide) zwijgrecht kunnen doen. Het kan niet zo zijn dat hun verklaringen enerzijds zonder problemen zouden kunnen bijdragen aan de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de rechtspersoon, terwijl het die rechtspersoon anderzijds niet zou worden toegestaan via diezelfde personen te zwijgen. Dat is onredelijk gelet op de verdedigingsrechten die de rechtspersoon – in volle omvang – behoren toe te komen en strookt niet met het strafrechtelijke aansprakelijkheidsdenken waarbij verklaringen van vertegenwoordigers en (ex-)werknemers voor rekening en risico van de rechtspersoon komen.
Als tegenargument wordt voornamelijk aangedragen dat het toekennen van een zwijgrecht aan alle personen die zich namens de rechtspersoon kunnen uiten, de bewijsvergaring zou belemmeren. Dat zou echter niets uit moeten maken. Datzelfde geldt immers ingeval de verdachte een natuurlijke persoon is. Het is bovendien een non-argument. Als alle (ex-)werknemers zich al op een (afgeleid) zwijgrecht zouden beroepen, resten de opsporingsautoriteiten nog voldoende alternatieve opsporingsbevoegdheden, die de rechtspersoon moet gedogen. Denk aan doorzoeking, tapbevoegdheden, monsterneming, beslagbevoegdheden, et cetera. Het zwijgrecht behoort dus niet te worden opgeofferd voor een gemakkelijke bewijsvergaring.