Het nemo-tenetur-verschoningsrecht van de rechtspersoon
Een verdachte kan niet gedwongen worden tot actieve medewerking aan zijn eigen vervolging. Dit uitgangspunt, dat voortvloeit uit artikel 6 EVRM, wordt het nemo tenetur-beginsel genoemd. Vanuit die gedachte is een verdachte bijvoorbeeld niet gehouden vragen te beantwoorden indien hij daardoor zichzelf zou kunnen belasten.
Een getuige kan onder omstandigheden wel gedwongen worden om medewerking te verlenen in een strafzaak. Deze verplichte medewerking kent wel grenzen. Zo mag de getuige zich van antwoorden onthouden, indien hij zichzelf anders zou blootstellen aan het gevaar van een strafrechtelijke vervolging. In dat geval heeft ook de getuige een 'nemo tenetur-verschoningsrecht' op grond van artikel 219 Sv.
Wanneer de verdachte of getuige geen individu betreft, maar een rechtspersoon, kan het nemo tenetur-beginsel in de praktijk problemen opleveren. Dit wordt duidelijk in de zaak waarover de conclusie van AG Spronken van 14 november 2023 gaat (ECLI:NL:PHR:2023:1025).
De feiten in het kort: in een supermarkt had een vechtpartij plaatsgevonden, waarbij een klant, de teamleider en de bestuurder van de supermarkt betrokken zouden zijn. Over en weer werd aangifte gedaan van mishandeling. Zowel de klant, de teamleider als de bestuurder van de supermarkt zijn vervolgens als verdachte aangemerkt.
De politie heeft de beelden van de beveiligingscamera’s opgevraagd bij de supermarkt: een rechtspersoon. Op grond van artikel 126nda Sv kunnen opsporingsambtenaren camerabeelden vorderen van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot dergelijke beelden. Vanuit de nemo tenetur-gedachte kan die vordering niet gericht worden aan een verdachte en hoeft een derde niet aan de vordering te voldoen indien hij daarbij het risico op zelfincriminatie loopt. Bij monde van haar vertegenwoordiger, de bestuurder die zelf wel verdachte was, deed de supermarkt bij de rechtbank een beroep op het nemo tenetur-verschoningsrecht van artikel 219 Sv. De supermarkt zelf was immers geen verdachte in de zaak.
De rechtbank wees dat beroep af omdat "artikel 219 Sv niet van toepassing is op rechtspersonen". Dat oordeel is niet begrijpelijk. Ook een rechtspersoon kan zichzelf immers verdacht maken door te voldoen aan een vordering tot uitlevering. Niet valt in te zien waarom de rechtspersoon zich, middels zijn vertegenwoordiger, in dat geval niet zou mogen onthouden van medewerking.
Hoewel de supermarkt zelf niet als verdachte was aangemerkt, merkt de AG terecht op dat dit de mogelijkheid van een toekomstige vervolging niet uitsluit. De Hoge Raad heeft zich nog niet eerder expliciet uitgelaten over de uitleg van artikel 219 Sv in relatie tot de rechtspersoon. De Hoge Raad heeft wel reeds bevestigd dat de rechtspersoon een (afgeleid) functioneel verschoningsrecht kan hebben(art. 218 Sv). Het zou mooi zijn als de Hoge Raad deze casus aangrijpt om ook de rechtspersoon te verzekeren van het nemo tenetur-verschoningsrecht.