Klachtplicht niet van toepassing bij overtreding concurrentiebeding (annotatie)

Article
NL Law

Het oordeel van de Hoge Raad dat de klachtplicht ex artikel 6:89 BW niet van toepassing is bij schending van een concurrentiebeding sluit aan bij eerdere rechtspraak. De klachtplicht is niet van toepassing op verbintenissen tot nalaten. Het gaat bij een concurrentiebeding om niet-presteren, dat wil zeggen dat de verbintenis om niet te concurreren niet gestand wordt gedaan. In het licht van de ratio van de klachtplicht ex artikel 6:89 BW om de werknemer (de schuldenaar) te behoeden voor een te lang aanhoudende onzekerheid is deze uitkomst begrijpelijk: bij schending van het concurrentiebeding ontbreekt deze onzekerheid. De werknemer weet doorgaans zelf immers dat hij het concurrentiebeding heeft geschonden. Ditzelfde geldt dus ook voor andere verbintenissen tot nalaten, zoals een anti-ronselbeding of relatiebeding.

Hoewel deze uitkomst aansluit bij de bestaande jurisprudentie van de Hoge Raad, heeft dit arrest betekenis voor de bredere gedachtenvorming over de rol van de klachtplicht binnen het arbeidsrecht. In de literatuur wordt al langer een discussie gevoerd over de noodzaak van een bijzondere klachtplicht in het arbeidsrecht. Voorstanders menen dat een bijzondere klachtplicht, waarbij minder strenge eisen aan de klachtplicht worden gesteld ter bescherming van de werknemer als schuldeiser, beter recht zou doen aan de ongelijkheid tussen partijen binnen de arbeidsverhouding. Tegenstanders menen dat de algemene regeling van artikel 6:89 BW hiervoor al voldoende ruimte biedt. Ook volgens Astrid Helstone en Jeanne Leeman ontbreekt de noodzaak voor een bijzondere arbeidsrechtelijke klachtplicht. De algemene regels ten aanzien van de klachtplicht bieden in onderlinge samenhang met het arbeidsrecht immers voldoende beschermingswaarborgen voor de bijzondere positie van de werknemer als schuldeiser.

Voorop staat dat zowel artikel 6:89 BW als het arbeidsrecht voldoende waarborgen voor de zwakkere contractspartij kennen. Zo bevat artikel 6:89 BW al de mogelijkheid rekening te houden met de hoedanigheid van partijen: wanneer een partij een gebrek ‘redelijkerwijs’ had moeten ontdekken kan per geval verschillen. Dat deze beschermingsmechanismen adequaat werken wordt duidelijk geïllustreerd in de rechtspraak over de klachtplicht in relatie tot werkgeversaansprakelijkheid uit artikel 7:658 BW.

Tot slot wijzen Astrid en Jeanne erop dat de bepalingen uit het algemeen vermogensrecht cumulatief van toepassing zijn op titel 7.10 BW. Het arbeidsrecht blijft daarmee onderdeel van het algemene verbintenissenrecht. Het uitgangspunt van de systematiek van het BW is onverminderd dat de verschillende onderdelen hiervan in beginsel naast elkaar bestaan. Een specifieke regeling die boven het algemene verbintenissenrecht prevaleert, is alleen gepast als cumulatieve toepassing tot onaanvaardbare resultaten leidt of in strijd is met het systeem en strekking van de wet. In dit kader is relevant om voor ogen te houden dat het algemene verbintenissenrecht de werknemer ook bij het ontbreken van de klachtplicht ex artikel 6:89 BW voldoende bescherming biedt. Zo kan bijvoorbeeld bij schending van het concurrentiebeding door de werknemer een beroep worden gedaan op matiging van de boete volgens artikel 6:94 BW. Dit alles rechtvaardigt de conclusie dat er geen noodzaak bestaat voor een bijzondere arbeidsrechtelijke klachtplicht, aldus Astrid en Jeanne.

Hoge Raad 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:336, JAR 2024/107, m.nt. A.M. Helstone & J.H. Leeman