Signaleringsblog week 5: actuele jurisprudentie en ontwikkelingen bestuursrecht en omgevingsrecht

Article
NL Law

In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken en ontwikkelingen van de afgelopen periode. 

I- Jurisprudentie 

Rechter laakt huidige stikstofbeleid en verplicht Staat om stikstofdoel voor 2030 alsnog te behalen 

In haar uitspraak van 22 januari 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:578) oordeelt de civiele kamer van de Rechtbank Den Haag dat de Staat verplicht is om het wettelijk vastgelegde stikstofdoel voor 2030 te halen op straffe van de verbeurte van een dwangsom van 10 miljoen euro. Daarbij moet de Staat, anders dan de Staat tot nu heeft gedaan, bovendien voorrang geven aan de meest kwetsbare natuur. Aanleiding voor dit vonnis was de vordering van Stichting Greenpeace Nederland om (i) voor recht te verklaren dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door onvoldoende maatregelen te nemen om de stikstofneerslag op de Nederlandse Natura 2000-gebieden onder de kritische depositie waarden (“KDW”) te brengen en (ii) de Staat te bevelen alsnog voldoende maatregelen te nemen om de (dreigende) verslechtering tegen te gaan en de wettelijke stikstofdoelen te halen. De gevorderde verklaring voor recht wijst de rechtbank gedeeltelijk toe: zo moet de Staat 50% van het oppervlakte van de stikstofgevoelige natuur uiterlijk op 31 december 2030 onder de KDW brengen. 

Bij ontbreken opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen ook geen verplichting tot vergoeding van geleden schade 

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) oordeelt in haar uitspraak van 22 januari 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:213) dat het college van burgemeester en wethouders (“college”) niet in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door een slechts gedeeltelijk uitgevoerde bouwvergunning uit 2002 in te trekken. Het college hoeft daarom ook geen schadevergoeding te betalen. De bouwvergunning voor een rijhal met ponystalling had het college destijds verleend op basis van een vrijstelling van het bestemmingsplan. Na het maken van de fundering waren de bouwwerkzaamheden ter uitvoering van de vergunning gestaakt. Nadat de nieuwe eigenaar van het perceel de bouwvergunning zeventien jaar later op zijn naam heeft laten zetten, bericht het college hem voornemens te zijn de vergunning in te trekken: niet alleen hebben de bouwwerkzaamheden na vergunningverlening te lang stilgelegen; ook past het door de nieuwe eigenaar voorgestane gebruik van het perceel – het exploiteren van een paardenhouderij en manege – niet binnen de eerder verleende vergunning en het inmiddels vigerende bestemmingsplan en is het college niet bereid hieraan planologische medewerking te verlenen. De Afdeling overweegt dat het college bevoegd was om de vergunning op grond van art. 2.33, tweede lid, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in te trekken, omdat zich na vergunningverlening een of meer perioden van 26 weken hebben voorgedaan waarin geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van die vergunning. Uit de tekst van het wetsartikel kan volgens de Afdeling niet kan worden afgeleid dat deze periode van 26 weken direct vooraf moet gaan aan het intrekkingsbesluit. Ten aanzien van de vraag of het college vanwege de verstuurde e-mails bij de nieuwe eigenaar het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat de vergunning niet zou worden ingetrokken, concludeert de Afdeling dat dit slechts voor een zeer korte periode van twee weken het geval was en daarna - in de aanloop naar en ten tijde van het intrekkingsbesluit - niet meer. Omdat gesteld noch gebleken is dat de eigenaar in die korte periode kosten heeft gemaakt of anderszins handelingen heeft verricht in het gerechtvaardigde vertrouwen dat de vergunning niet zou worden ingetrokken, oordeelt de Afdeling dat het opgewekte vertrouwen niet heeft geleid tot (vergoedbare) schade. De Afdeling  komt om die reden niet  toe aan een bespreking van de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Snijders van 21 augustus 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3420) over de gevolgen die een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan hebben voor een verplichting van het bestuursorgaan om schade aan de betrokkene te vergoeden.

Handhavend optreden tegen beregening landbouwgewassen met PFAS-houdend afvalwater niet mogelijk vanwege ontbreken wettelijke grondslag

In zijn uitspraak van 21 januari 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:20) oordeelt het College van Beroep voor het bedrijfsleven (“CBb”) dat de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (“minister”) het verzoek om handhavend optreden tegen het beregenen van landbouwgewassen met PFAS-houdend effluent (gezuiverd rioolwater afkomstig van een afvalwaterzuiveringsinstallatie, “awzi”) terecht heeft afgewezen, omdat er geen regels zijn die hij - en namens hem: de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) - kan handhaven als het gaat om bescherming tegen PFAS in landbouwgewassen. De stichting die had verzocht om handhaving betoogt dat het toepassen van PFAS-houdend effluent bij de productie van levensmiddelen in strijd is met de voedselveiligheid. Het CBb gaat evenwel mee met het verweer van de minister dat het beregenen van landbouwgewassen met PFAS-houdend effluent van een awzi niet gereguleerd (en dus ook niet verboden) is door de Plantgezondheidswet. Omdat PFAS-houdend effluent van een awzi noch kwalificeert als een gewasbeschermingsmiddel noch als een biocide, is ook de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden niet van toepassing. Tot slot bieden ook de bevoegdheden van de minister op het gebied van voedselveiligheid geen soelaas, omdat een awzi geen exploitant van een levensmiddelenbedrijf is. Omdat aldus geen overtreding kan worden vastgesteld, bestaat evenmin een grondslag voor handhavend optreden, aldus het CBb.

Didam-regels gelden niet voor elk overheidsbedrijf

De civiele kortgedingrechter van de Rechtbank Overijssel oordeelt in zijn uitspraak van 20 januari 2025 (ECLI:NL:RBOVE:2025:240) dat de Didamregels (als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 26 november 2021 (Didam Have/Monterferland en GroenstaeteECLI:NL:HR:2021:1778) in dit geval niet van toepassing zijn op de overdracht van grond van een overheidsbedrijf aan diezelfde gemeente. De fiscale beleggingsinstelling is destijds opgericht om het beheer van gemeentelijke gronden op afstand van de politiek te zetten. De gemeente is 100% aandeelhouder van de vennootschap die het beleid van de gemeente met betrekking tot het aan haar overgedragen onroerend goed uitvoert. In het kader van een voorgenomen vastgoedtransactie, waarbij de vennootschap om fiscale redenen bepaalde gronden weer wenst terug te verkopen aan de gemeente, ligt de vraag voor of de vennootschap de gemeente - blijkens de in het Gemeenteblad geplaatste publicatie - mocht aanmerken als ‘enige serieuze gegadigde’ en dientengevolge andere belangstellenden voor de aankoop van de betrokken gronden mocht uitsluiten. De voorzieningenrechter laat deze vraag onbeantwoord, omdat naar zijn voorlopig oordeel de regels van het eerste Didam-arrest in dit geval niet van toepassing zijn op de voorgenomen grondtransactie: om zijn handelen in overeenstemming te laten zijn met de beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel, hoefde de vennootschap niet aan anderen dan de gemeente gelegenheid te bieden om mee te dingen naar de betrokken gronden. Dit omdat kort gezegd naar voorlopige oordeel die regels niet gelden voor de privaatrechtelijke rechtspersoon in kwestie. 

Hoge Raad oordeelt verlaging proceskostenvergoedingen in WOZ- en bpm-zaken niet in strijd met hoger recht 

In zijn arrest van 17 januari 2025 (ECLI:NL:HR:2025:46) oordeelt de Hoge Raad dat de keuze van de wetgever om de hoogte van proceskostenvergoedingen voor bepaalde categorieën fiscale procedures - te weten:  procedures over de Wet waardering onroerende zaken (“Wet WOZ”) en de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (“bpm”) - te beperken niet in strijd is met hoger (verdrags- en Unie-)recht. De belanghebbende die het niet eens was met de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding in zijn zaak betoogde in cassatie dat de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (“Whpkv”, Stb. 2023, 507) in strijd zou zijn met art. 1 Twaalfde Protocol EVRM, art. 26 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), het in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie opgenomen beginsel van effectieve rechtsbescherming en het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel. Naar het oordeel van de Hoge Raad is de WHpkv in overeenstemming met dit hogere recht. Mede aan de hand van de achtergrond en de wetsgeschiedenis legt de Hoge Raad uit dat de WHpkv tot doel had om per 1 januari 2024 en einde te maken aan de overcompensatie die in geval van onverkorte toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (“Bpb”) optreedt bij het toekennen van proceskostenvergoedingen in het kader van procedures op het gebied van de Wet WOZ en de bpm. Met overcompensatie is daarbij bedoeld dat een vergoeding wordt toegekend die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft, hetgeen afbreuk doet aan het doel van het Bpb om proceskostenvergoedingen niet méér te laten zijn dan een tegemoetkoming in de werkelijk gemaakte proceskosten. 

Burgemeester mocht pand wegens illegale gokactiviteiten in belang van openbare orde tijdelijk sluiten 

De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 15 januari 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:100) dat de burgemeester de noodzaak van zijn besluit om een horecagelegenheid voor de duur van drie maanden te sluiten genoegzaam heeft aangetoond. De burgemeester besloot het pand op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) tijdelijk te sluiten, nadat was vastgesteld dat daar illegale gokactiviteiten plaatsvonden (een overtreding van art. 1, eerste lid, onder a, Wet op de kansspelen). De sluiting had tot doel om het woon- en leefklimaat en de openbare orde te herstellen. Anders dan de rechtbank in beroep oordeelde, heeft de burgemeester naar het oordeel van de Afdeling de noodzaak van de tijdelijke sluiting in het belang van de openbare orde (wel) toereikend gemotiveerd door te wijzen op concrete problemen die samenhangen met de illegale gokactiviteiten in het pand en de impact daarvan op de openbare orde. Omdat de burgemeester in dit geval een zwaarder gewicht mocht toekennen aan de bescherming van de openbare orde dan aan de financiële gevolgen voor de exploitant van de horecagelegenheid én de burgemeester rekening heeft gehouden met diens persoonlijke omstandigheden, concludeert de Afdeling dat het besluit tot tijdelijke sluiting ook evenredig is. 

In belang rechtseenheid beoordeelt CBb in boetezaken voortaan ook ambtshalve of de redelijke termijn (art. 6 EVRM) is overschreden.

In zijn uitspraak van 14 januari 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:7) oordeelt het CBb dat hij in boetezaken voortaan ambtshalve beoordeelt of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn (als bedoeld in art. 6 EVRM). Daarmee wijzigt het CBb, in navolging van de Afdeling (vgl. de Afdelingsuitspraak van 20 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4761, zie daarover ons eerdere blogbericht), in het belang van de rechtseenheid zijn rechtspraak over dit onderwerp en komt hij terug van zijn oordeel hierover in de uitspraak van 12 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:326). 

II – Ontwikkelingen wet- en regelgeving 

Bekendmaking Energiewet 

Op 23 januari 2025 hebben de ministers van Klimaat en Groene Groei en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de Wet van 11 december 2024, houdende regels over energiemarkten en energiesystemen (Energiewet) bekendgemaakt (Stb. 2025, 12). De wet, die op 10 december 2024 door de Eerste Kamer werd aangenomen, vervangt  de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 voor een modern en geactualiseerd marktordeningskader voor elektriciteit en gas. Ook zijn in het licht van Europese wet- en regelgeving (waaronder Richtlijn 2019/944, betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit) een aantal definities aangepast. De wet treedt op een bij Koninklijk Besluit (“KB”) nader te bepalen moment in werking. 

Bekendmaking Tijdelijk besluit experiment regelrechter 

Op 24 januari 2025 hebben de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het Besluit van 20 januari 2025, houdende tijdelijke regels ten behoeve van een experiment met een procedure bij de regelrechter (Tijdelijk besluit experiment regelrechter) bekendgemaakt (Stb. 2025, 13). De Experimentenwet rechtspleging geeft het kader waarbinnen de rechtspraak kan gaan experimenteren met innovatieve procedures op het gebied van het civiele procesrecht. Het eerste experiment onder deze wet is het experiment met de Regelrechter. Het experiment duurt drie jaar en heeft tot doel om in de praktijk te onderzoeken hoe de procesvoering bij de kantonrechter kan worden verbeterd en meer bijdraagt aan de wens van rechtzoekenden om gerechtelijke geschilbeslechting eenvoudiger, sneller, effectiever en oplossingsgerichter te laten verlopen. Daartoe kan een procedure worden gestart of verweer worden gevoerd via een eenvoudig formulier, wordt in alle gevallen een mondelinge behandeling gepland en zullen partijen gedurende de procedure steeds op een laagdrempelige manier worden geïnformeerd over de procedure. Het experiment kan worden toegepast in zaken over vorderingen van een werknemer uit hoofde van een arbeidsovereenkomst en in zaken over geldvorderingen van natuurlijke personen tot € 5.000 (ook indien die vordering is ontstaan in de uitoefening van een beroep of bedrijf door die persoon). Het besluit treedt in werking op een bij KB te bepalen tijdstip. 

Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?

Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs. Eerder verschenen Signaleringsblogs kun u hier raadplegen.