Signaleringsblog week 42: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht

Article
NL Law

In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode.

Bij beoordeling concurrentiebelang speelt criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ geen rol 

In de uitspraak van 9 oktober 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4088) bevestigt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) dat voor het antwoord op de vraag of een ondernemer als belanghebbende (in de zin van art. 1:2 Algemene wet bestuursrecht, “Awb”) kan worden aangemerkt bij een verleende omgevingsvergunning het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ geen rol speelt. Voldoende voor het aannemen van een rechtstreeks betrokken belang is dat sprake is van een concurrentiebelang. Aanleiding voor dit oordeel was een onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (“Wabo”) verleende omgevingsvergunning voor het uitbreiden van een winkelcentrum. Daartegen waren onder meer enkele ondernemers in hoger beroep gekomen. Bij de beoordeling van hun ontvankelijkheid overweegt de Afdeling dat uit art. 1:2, eerste lid, Awb volgt dat sprake moet zijn van een rechtstreeks betrokken belang.  Dit kan ook een concurrentiebelang zijn: een onderneming heeft een concurrentiebelang als zij bedrijfsactiviteiten ontplooit in hetzelfde verzorgingsgebied en marktsegment als de vergunde activiteit. In lijn met eerdere Afdelingsrechtspraak geldt in dat geval als uitgangspunt dat concurrenten in beginsel feitelijke gevolgen (zoals omzetverlies) kunnen ondervinden (vgl. de Afdelingsuitspraak van 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:518). Voor de beoordeling van de belanghebbendheid van concurrenten, zo redeneert de Afdeling, wordt de correctie via het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ niet toegepast. Van het uitgangspunt dat een concurrentiebelang in beginsel rechtstreeks is betrokken bij het besluit, indien een concurrent werkzaam is in hetzelfde marktsegment en in hetzelfde verzorgingsgebied, kan alleen worden afgeweken als het uitgesloten is dat feitelijke gevolgen aanwezig zijn. Gelet op de ontwikkeling die door het verlenen van de omgevingsvergunning mogelijk wordt gemaakt, is het naar het oordeel van de Afdeling in dit geval niet op voorhand uitgesloten dat de betreffende ondernemers feitelijke gevolgen ondervinden, zodat zij als belanghebbenden ontvankelijk zijn in het ingestelde hoger beroep.

Matiging schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn bij gezamenlijk procederen tegen hetzelfde besluit 

In haar uitspraak van 9 oktober 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4091) matigt de Afdeling het berekende bedrag aan schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (als bedoeld in art. 6 , eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, “EVRM”), omdat appellanten gezamenlijk als partij aan de juridische procedure hebben deelgenomen. De Afdeling vindt matiging redelijk vanwege de matigende invloed die het samen als partij deelnemen heeft op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die appellanten ondervinden door de te lang durende procedure (vgl. het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 15 februari 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:0215JUD002727803, Arvanitaki-Roboti en 90 anderen t. Griekenland). De Afdeling overweegt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM overschreden is, als de duur van de totale procedure te lang is (vgl. de Afdelingsuitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188). Voor een besluit dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 Awb begint de redelijke termijn te lopen op het moment dat beroep is ingesteld tegen het besluit. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter die beslist op het verzoek om schadevergoeding uitspraak doet over het geschil dat de belanghebbende en het bestuursorgaan verdeeld houdt. De behandeling van het beroep respectievelijk hoger beroep mag ten hoogste twee jaar duren. In totaal bedraagt de redelijke termijn dus vier jaar (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2157). Daarbij geldt een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Vanwege de toegepaste matiging deelt de Afdeling het berekende bedrag aan schadevergoeding door het aantal appellanten dat in dit geval gezamenlijk als één partij heeft geprocedeerd.  

Relativiteitsvereiste (art. 8:69a Awb) staat niet in de weg aan inhoudelijke beoordeling aangevoerde beroepsgronden, als individuele en algemene belang voldoende verweven zijn 

De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 9 oktober 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4092) dat vanwege de verwevenheid tussen het individuele belang van appellant bij behoud van een goede leefomgeving en het algemene belang dat de Wet natuurbescherming (“Wnb”) beoogt te beschermen staat het relativiteitsvereiste van art. 8:69a Awb niet in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van de door appellant aangevoerde beroepsgronden over de stikstofdepositie in een nabijgelegen Natura 2000-gebied. Voorwerp van geschil was de vaststelling van het bestemmingsplan dat in de nabijheid van het perceel van appellant voorziet in de bouw van 150 nieuwe woningen. De Afdeling overweegt dat het in art. 8:69a Awb neergelegde relativiteitsvereiste inhoudt dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel die (of algemeen rechtsbeginsel dat) kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van plannen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied strekken tot bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. De individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, kunnen volgens de Afdeling zo verweven zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen (vgl. de Afdelingsuitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706). Bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid als hiervoor bedoeld kan worden aangenomen, wordt onder meer rekening gehouden met de situering van de woning van de appellant, al dan niet tussen overige bebouwing, met de afstand tussen de woning van appellant en het natuurgebied, met hetgeen aanwezig is in het gebied tussen de woning en het Natura 2000-gebied en met het al dan niet bestaande, gehele of gedeeltelijke directe zicht vanuit de woning op het gebied. Naar het oordeel van de Afdeling is de afstand van het perceel en de woning van appellant kort genoeg om in dit geval verwevenheid aan te nemen. Daarbij betrekt de Afdeling dat er, kort gezegd, tussen het perceel van appellant en het Natura 2000-gebied geen bebouwing aanwezig is die het zicht op het plangebied ontneemt.   

Exceptieve toetsing bestemmingsplan: planregels onverbindend wegens evidente strijd met hogere regeling 

De Rechtbank Overijssel oordeelt in de uitspraak van 1 oktober 2024 (ECLI:NL:RBOVE:2024:5100) dat het college van burgemeester en wethouders (“college”) het verzoek om handhavend op te treden tegen het in strijd met het bestemmingsplan niet (volledig) uitvoeren van het inrichtingsplan terecht heeft afgewezen, omdat de daartoe in het bestemmingsplan opgenomen onvoorwaardelijke verplichting wegens evidente strijd met art. 3.1, eerste lid, Wet ruimtelijke ordening (“Wro”) onverbindend is. De rechtbank overweegt dat de mogelijkheid om in een procedure over een handhavingsbesluit de gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover strekt dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als gehanteerd in het kader van de beoordeling van een tegen een vastgesteld bestemmingsplan gericht beroep. Het onverbindend of buiten toepassing laten van een bestemmingsplanregeling is slechts mogelijk bij evidente strijd met een hogere regeling, in dit geval art. 3.1, eerste lid, Wro (vgl. de Afdelingsuitspraak van 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:520). De rechtbank constateert dat de planregels van het bestemmingsplan een directe plicht bevatten om de in het inrichtingsplan (een bijlage bij het bestemmingsplan) aangegeven landschappelijke inpassing te realiseren, onafhankelijk van de omstandigheid of een bepaald initiatief wordt gerealiseerd. Naar het oordeel van de rechtbank verdraagt dit gebod zich niet met het aan de Wro ten grondslag liggende uitgangspunt dat een bestemmingsplan grondgebruikers niet kan verplichten tot het zonder meer uitvoeren van hetgeen in het bestemmingsplan is geregeld. De betreffende planregels zijn daarom evident - zonder het doen van nader onderzoek - in strijd met art. 3.1, eerste lid, Wro. De rechtbank concludeert dat het niet volledig uitvoeren van het inrichtingsplan geen overtreding van het bestemmingsplan oplevert en het college derhalve niet bevoegd was om handhavend op te treden. 

Afdeling verduidelijkt reikwijdte bevoegdheid art. 5:30 Awb: ziet ook op laten inslapen gevaarlijke hond vanwege niet te corrigeren gevaarlijk gedrag 

Uit de Afdelingsuitspraak van 9 oktober 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4083) volgt dat de burgemeester niet alleen bevoegd is om met de toepassing van bestuursdwang een gevaarlijke hond in beslag te nemen, maar op grond van art. 5:30 Awb ook bevoegd is te besluiten een in beslag genomen hond te laten inslapen als deze niet te corrigeren gevaarlijk gedrag vertoont. Daarmee nuanceert de Afdeling haar uitspraak van 30 juni 2001 (ECLI:NL:RVS:2021:1389), waaruit  volgt dat een hond op grond van art. 5:29 en 5:30 Awb slechts tijdelijk en tegen de wil van de rechthebbende aan diens beschikkingsmacht kan worden onttrokken. Dit laatste impliceert dat de aangehaalde artikelen geen bevoegdheid geven aan de burgemeester om een hond te herplaatsen of in te laten slapen. Dat Afdeling ziet aanleiding om haar eerdere uitspraak te nuanceren: de art. 5:29 en 5:30 Awb gaan over de toepassing van bestuursdwang door het meevoeren en opslaan van zaken. Op grond van art. 3:2a, eerste en tweede lid, Burgerlijk Wetboek (BW) zijn dieren geen zaken, maar zijn bepalingen met betrekking tot zaken wel op dieren van toepassing met inachtneming van de op wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht gegronde beperkingen, verplichtingen en rechtsbeginselen, alsmede de openbare orde en de goede zeden. De toepassing van art. 5:30, vijfde lid, Awb op dieren wordt in het geval van honden beperkt door art. 2.10 Wet dieren, in samenhang gelezen met art. 1.9 Besluit houders van dieren. Op grond van die bepalingen is het verboden om honden te doden. Een uitzondering op dat verbod is het in art. 1.10, aanhef en onder e, Besluit houders van dieren genoemde geval, waarin een dier niet te corrigeren gevaarlijke gedragskenmerken vertoont. Hieruit volgt volgens de Afdeling dat als de burgemeester eenmaal bevoegd is tot inbeslagname van een gevaarlijke hond, hij op grond van art. 5:30 Awb ook bevoegd is om in geval van niet te corrigeren, gevaarlijke gedragskenmerken de hond te laten inslapen. Omdat een besluit tot het opleggen van bestuursdwang in zijn geheel appellabel is en alle daarin opgenomen besluitonderdelen bij de bestuursrechter kunnen worden aangevochten (vgl. de hiervoor aangehaalde Afdelingsuitspraak van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1389), moet ook bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de beslissing om een gevaarlijke hond te laten inslapen de vraag worden beantwoord of het gebruik van deze bevoegdheid, met inachtneming van de relevante omstandigheden van het geval, evenredig is in verhouding tot het daarmee te dienen doel.

Feitelijk gebruik tweede woning is in overeenstemming met woonbestemming als bewoning een duurzaam karakter heeft   

In de uitspraak van 2 oktober 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3953) oordeelt de Afdeling dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen het gebruik van een verhuurde woning, omdat het feitelijke gebruik vanwege een zekere duurzaamheid ervan in overeenstemming is met de geldende woonbestemming. Enkele omwonenden hadden het college verzocht om handhavend op te treden tegen het (veronderstelde) recreatieve gebruik van de in een appartementencomplex gelegen woning. De Afdeling stelt vast dat de huurder de woning al enkele jaren gebruikt als tweede woning. Volgens de Afdeling verhuurt de eigenaar de woning daarmee niet kortdurend aan steeds andere recreatieve gebruikers. Op grond van de exclusieve huurovereenkomst ziet de verhuur op een aaneengesloten duur van 12 maanden of langer. Verder staat het energiecontract op naam van de huurder, betaalt de huurder gemeentelijke heffingen, heeft de huurder de woning met eigen meubels ingericht en wordt de woning alleen door huurder en incidenteel door zijn directe familie en vrienden gebruikt. Gelet op deze feiten en omstandigheden heeft het gebruik dat de huurder van de woning maakt volgens de Afdeling een zekere duurzaamheid en kan dit gebruik worden beschouwd als ‘wonen’. Dat het gebruik een zeker recreatief karakter zou hebben, hetgeen niet ongebruikelijk is bij een tweede woning, doet volgens de Afdeling aan de mate van duurzaamheid niet af. De ruimtelijke uitstraling van het gebruik van de woning is ook niet gelijk te stellen aan die van het recreatieve gebruik door verschillende huurders die kortdurend in een (recreatie)woning verblijven. Het aantal nachten dat de huurder per jaar in de woning overnacht is naar het oordeel van de Afdeling vanwege het duurzame karakter evenmin doorslaggevend. Ook het antwoord op de vraag of de woning met deze bewoningssituatie feitelijk aan de woonvoorraad wordt onttrokken, is niet relevant voor de vraag of het gebruik in overeenstemming is met het bestemmingsplan; het beheer van de woningvoorraad valt onder de Huisvestingswet en dat betreft een van het bestemmingsplan gescheiden toetsingskader.

Richtlijnconforme uitleg Dierproevenrichtlijn staat in de weg aan openbaarmaking informatie die herleidbaar is tot specifieke vergunninghouders dierproevenbranche 

De Rechtbank Den Haag oordeelt in de uitspraak van 19 september 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:14879) dat de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (“minister”) de openbaarmaking van informatie die herleidbaar is tot specifieke bedrijven die zich bezighouden met dierproeven op basis van een richtlijnconforme uitleg van art. 43 Dierproevenrichtlijn (Richtlijn 2010/63/EU) mag weigeren op grond van art. 5.1, tweede lid, onder h (beveiliging van personen en bedrijven en het voorkomen van sabotage, “h-grond”) Wet open overheid (“Woo”). Een stichting die opkomt voor dierenrechten en had verzocht om openbaarmaking van bepaalde bedrijfsinformatie betwist dat de minister deze weigeringsgrond mocht toepassen. De rechtbank stelt vast dat bedrijven die dierproeven uitvoeren of proefdieren leveren op grond van de Dierproevenregeling 2014  niet alleen dienen te beschikken over een projectvergunning, maar ook jaarlijks over hun activiteiten moeten rapporteren. De informatie die deze bedrijven in dit verband aan de minister dienen te overleggen, heeft volgens de rechtbank een zekere overlap. Bij de beoordeling van een verzoek om openbaarmaking van informatie met betrekking tot de vergunningaanvraag of rapportageverplichting speelt art. 43 Dierproevenrichtlijn een belangrijke rol: uit de achtergrond van die bepaling volgt dat de anonimiteit van de vergunninghouders in het belang van hun veiligheid dient te worden gegarandeerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de h-grond terecht en in lijn met de Afdelingsuitspraken van 28 december 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3980 en ECLI:NL:RVS:2022:3973) richtlijnconform uitgelegd. De uit art. 43 Dierproevenrichtlijn voorvloeiende beperking van openbaarheid is naar het oordeel van de rechtbank niet beperkt tot enkele specifieke documenten in het kader van de vergunningaanvraag, maar op alle documentatie die naar hun aard informatie verschaffen die om veiligheidsredenen niet openbaar mag worden gemaakt. Het ligt naar het oordeel van de rechtbank ook niet in de rede dat informatie die in het kader van de aanvraag om een projectvergunning niet openbaar mag worden gemaakt om de anonimiteit van de vergunninghouder te waarborgen, alsnog openbaar zou moeten worden gemaakt via een jaarlijkse rapportage die (alsnog) is te herleiden tot een specifieke vergunninghouder. Openbaarmaking van die gegevens zou in dat geval afbreuk kunnen doen aan de goede werking van art. 43 Dierproevenrichtlijn. 

Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?

Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs. Eerder verschenen Signaleringsblogs kun u hier raadplegen.