Signaleringsblog week 41: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht

Article
NL Law

In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode. 

Tracébesluit wegenproject ViA15 haalt eindstreep

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) oordeelt in haar einduitspraak van 2 oktober 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3981) dat de minister van Infrastructuur en Milieu (nu: de minister van Infrastructuur en Waterstaat, “minister”) de (gedeeltelijke) beëindiging van verschillende agrarische bedrijven (zogeheten “saldogevers”) mocht inzetten als mitigerende maatregel in de aanvullende passende beoordeling voor het wegenproject ViA15. Daarmee heeft de minister het in de (derde) tussenuitspraak van 6 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:951) geconstateerde (laatste) gebrek in de besluitvorming hierover hersteld. In deze tussenuitspraak had de Afdeling geoordeeld dat de minister niet aannemelijk had gemaakt dat de verwachte afname van stikstofdepositie als gevolg van de (gedeeltelijke) beëindiging van enkele agrarische bedrijven niet (ook) nodig was om de instandhoudingsdoestellingen van de omliggende Natura 2000-gebieden te halen. Een maatregel die geschikt is om de instandhoudingsdoelstellingen te halen, mag volgens de Afdeling namelijk alleen als mitigerende maatregel in een passende beoordeling worden betrokken als, gelet op de staat van instandhouding en de instandhoudingsdoelstelling van het betreffende Natura 2000-gebied, het behoud van natuurwaarden is geborgd, of in het geval er een verbeter- of hersteldoelstelling geldt, dat doel ook op andere wijze kan worden gerealiseerd.  Indien voor het halen van de instandhoudingsdoelstellingen een (blijvende) daling van de stikstofdepositie nodig is, zal aannemelijk moeten worden gemaakt dat de beëindiging van de saldogevers niet nodig is om die (blijvende) daling van stikstofdepositie op gebiedsniveau te realiseren. De Afdeling oordeelt nu dat de nadere motivering van de minister op dit punt voldoet aan de eisen die hieraan worden gesteld (vgl. de zogenoemde GOL-uitspraak van 14 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:625). De minister mocht zich voor de stikstofdepositieberekeningen baseren op de AERIUS Monitor zoals die beschikbaar was ten tijde van de passende beoordeling en het bestreden besluit.  De enkele omstandigheid dat deze berekeningen een mate van onzekerheid bevatten, betekent volgens de Afdeling niet dat dit rekenmodel niet mocht worden gehanteerd om de toekomstige stikstofdepositie op gebiedsniveau te berekenen.  

Hoe om te gaan met elkaar tegensprekende taxatierapporten in planschadegeschillen? 

In de uitspraak van 2 oktober 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3940) zet de Afdeling uiteen hoe in een bestuursrechtelijke procedure over de beoordeling van een verzoek om tegemoetkoming in planschade als bedoeld in art. 6.1 Wet ruimtelijke ordening (“Wro”) om te gaan met de situatie, waarin zowel het bestuursorgaan als degene die verzoekt om een tegemoetkoming in planschade taxatierapporten hebben laten opstellen die niet met elkaar overeenkomen. De Afdeling overweegt dat: 

  1. bij de waardering van onroerende zaken niet alleen de taxatiemethode, maar ook de kennis en ervaring van de deskundige een rol spelen. De bestuursrechter beoordeelt daarom slechts of het bestuursorgaan de taxatie redelijkerwijs aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen; 
  2. de besluitvorming moet voldoen aan de eisen die het recht aan de zorgvuldigheid en de motivering stelt en de rechter moet toetsen of de besluitvorming aan die eisen voldoet; 
  3. art. 6.1 Wro niet dwingt tot het hanteren van de ene dan wel de andere taxatiemethode (vgl. de Afdelingsuitspraak van 20 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4775): welke methode in een concreet geval wordt gebruikt, staat ter beoordeling van de onafhankelijke taxateur;
  4. indien en voor zover toepassing van de ter beschikking staande methoden naar diens deskundig oordeel niet mogelijk is of op zichzelf niet tot een juiste waardering leidt, de onafhankelijke taxateur diens taxatie (mede) zal mogen baseren op zijn kennis, ervaring en intuïtie;
  5. wanneer het betoog van de verzoeker om een tegemoetkoming in planschade ziet op een aspect van de inhoud van het taxatierapport dat gebaseerd is op specifieke deskundigheid van een taxateur, de juistheid van dat (aspect van het) taxatierapport in beginsel slechts met vrucht kan worden bestreden met een onderbouwd tegenrapport van een onafhankelijke taxateur, waaruit blijkt dat het taxatierapport onjuist is; 
  6. ter onderbouwing van een betoog dat een taxatierapport onjuist is, het niet voldoende is dat het tegenrapport uitsluitend een andere zelfstandige taxatie stelt tegenover de taxatie die is vervat in het aan het besluit van het bestuursorgaan ten grondslag gelegde taxatierapport. Uit een in een tegenrapport vervatte zelfstandige taxatie blijkt immers nog niet waarom de in het taxatierapport vervatte taxatie onjuist is;
  7. ditzelfde geldt, indien de taxateur van het taxatierapport en de taxateur van het tegenrapport verschillende uitgangspunten hanteren: ook dan is de vraag niet of de in het taxatierapport gehanteerde uitgangspunten verdedigbaar zijn, maar of in het tegenrapport aannemelijk is gemaakt dat de in het taxatierapport gehanteerde uitgangspunten dat niet zijn;
  8. ook onvoldoende is een - niet met een tegenrapport onderbouwd - betoog van de betrokkene of diens gemachtigde dat ziet op een aspect van de inhoud van het taxatierapport dat gebaseerd is op specifieke deskundigheid van een taxateur. De betrokkene zelf, of diens gemachtigde in zijn hoedanigheid van gemachtigde, kunnen immers niet als onafhankelijke taxateur worden aangemerkt. 

Naam adviseur extern deskundigenadvies van belang bij beoordeling van diens deskundigheid, onafhankelijkheid en onpartijdigheid (en waarde die aan advies kan worden gehecht) 

In een tussenuitspraak van 2 oktober 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3946) oordeelt de Afdeling dat de naam van de persoon die het deskundigenadvies opstelt van belang is bij zowel de beoordeling van diens deskundigheid, onafhankelijkheid en onpartijdigheid als bij de beoordeling van de waarde die aan een advies kan worden gehecht. De omstandigheid dat een adviseur behoort tot een onafhankelijke organisatie betekent niet zonder meer dat dit ook geldt voor de personen die deel uitmaken van die organisatie. Aanleiding voor dit oordeel is een geschil over het besluit van de staatssecretaris Herstel Groningen (voorheen: de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, “staatssecretaris”) om de woningen van twee appellanten niet op te nemen in het versterkingsprogramma van de Nationaal Coördinator Groningen (“NCG”). Volgens de staatssecretaris zijn de woningen weliswaar gelegen in een aardbevingsgemeente, maar geeft het risicoprofiel van beide woningen geen aanleiding voor het doen van preventief veiligheidsonderzoek in het kader van het versterkingsprogramma. Dit laatste baseert de staatssecretaris op de opnamerapporten,  de expert opinions en de daarop gegeven toelichtingen van een in opdracht van de NCG ingeschakeld adviesbureau. In hoger beroep stellen appellanten onder meer te twijfelen aan de onpartijdigheid, onafhankelijkheid en deskundigheid van deze ingeschakelde deskundige: het betreffende bedrijf zou in het verleden en ook nu nog werkzaam zijn voor de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM), terwijl de NAM de versterkingsoperatie betaalt. Ook is volgens appellanten niet duidelijk wie precies de expert opinions heeft opgesteld. De Afdeling overweegt dat om te kunnen beoordelen of een rapport van een deskundige aan een besluit ten grondslag kan worden gelegd kenbaar moet zijn wie de persoon van de deskundige (de adviseur) is. Diens naam is in dit geval nodig om te achterhalen of de deskundige banden met de NAM heeft of heeft gehad. Dat is temeer belangrijk, omdat de beoordelingsmethodes voor de vraag of een woning moet worden versterkt ingewikkeld zijn, voor een leek doorgaans te technisch en bovendien aan verandering onderhevig, hetgeen door de tijd tot verschillende uitkomsten en onbegrip daarover heeft geleid bij de inwoners van de aardbevingsgemeenten. Uit art. 3:2 Algemene wet bestuursrecht (“Awb”) volgt dat de staatssecretaris zich moet vergewissen van de deskundigheid, onafhankelijkheid en onpartijdigheid van een ingeschakelde deskundige. De naam van de persoon die het advies opstelt (de adviseur) is daarbij van belang, mede ter bepaling van de waarde die aan een advies gehecht kan worden. De omstandigheid dat een adviseur behoort tot een onafhankelijke organisatie betekent volgens de Afdeling niet zonder meer dat dit ook geldt voor de personen die deel uitmaken van die organisatie. In dit geval is niet alleen onduidelijk wie de opstellers van het beoordelingsrapport zijn, maar ook hoe de staatssecretaris zich in het bijzonder heeft vergewist van de onpartijdigheid en de onafhankelijkheid van die opstellers, bijvoorbeeld in relatie tot hun al dan niet aanwezige banden met de NAM.

Afdeling oordeelt over verschoonbaarheid termijnoverschrijding als gevolg van gebrekkige postbezorging 

De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 2 oktober 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3987) het overschrijden van de termijn voor het instellen van hoger beroep met ruim zeven weken verschoonbaar, omdat de maatschap aannemelijk heeft gemaakt dat de per aangetekende post verzonden uitspraak van de rechtbank niet op regelmatige wijze bij de gemachtigde van de maatschap is bezorgd. In een geschil over nadeelcompensatie had de rechtbank haar uitspraak per aangetekende post verstuurd naar de gemachtigde van de maatschap. Omdat PostNL niemand thuis trof, is het poststuk naar een PostNL-punt gebracht. Nadat dit na een week nog niet was afgehaald, is het retour afzender gestuurd. Na de retourontvangst heeft de rechtbank de uitspraak nogmaals per aangetekende post naar de gemachtigde van de maatschap gestuurd. De hogerberoepstermijn was toen al verlopen. De gemachtigde stelde binnen 14 dagen na ontvangst van deze tweede postzending hoger beroep in bij de Afdeling. De Afdeling overweegt dat als de belanghebbende de ontvangst van een aangetekend verzonden besluit of uitspraak ontkent, onderzocht moet worden of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden. Als het bestuursorgaan of de rechter op grond van de bevindingen van dat onderzoek concludeert dat PostNL het stuk op het juiste adres heeft uitgereikt of daar een zogenoemd afhaalbericht heeft achtergelaten, rechtvaardigt dit het vermoeden dat het stuk op regelmatige wijze op dat adres is aangeboden. Wanneer PostNL bij aanbieding van het stuk niemand thuis treft en daarom een afhaalbericht in de brievenbus achterlaat, komt het niet ophalen van dat stuk voor risico van de belanghebbende. Stelt de belanghebbende dat hij geen afhaalbericht heeft ontvangen, dan ligt het op zijn weg om het aan de gegevens van PostNL ontleende vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de belanghebbende aannemelijk maakt dat het stuk niet is ontvangen of aangeboden. Voldoende is dat hij feiten en omstandigheden aanvoert op grond waarvan de ontvangst of de aanbieding van het stuk, in weerwil van de gegevens van PostNL, redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Slaagt de belanghebbende erin het vermoeden van regelmatige bezorging te ontzenuwen, dan moet worden aangenomen dat het desbetreffende stuk niet op regelmatige wijze op het adres van die partij is aangeboden. De Afdeling ziet in wat de maatschap heeft aangevoerd - waaronder de stelling dat de gemachtigde van de maatschap geen afhaalbericht heeft ontvangen van de eerste aangetekende verzending, terwijl bij hem met enige regelmaat afhaalberichten worden achtergelaten die hij altijd afhaalt - voldoende aanknopingspunten op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat inderdaad een afhaalbericht in de brievenbus is achtergelaten. De Afdeling betrekt hierbij dat de maatschap binnen afzienbare tijd na de ontvangst van de uitspraak alsnog hoger beroep heeft ingesteld. Omdat de rechtbank de uitspraak pas (ruim) na het verstrijken van de hogerberoepstermijn nogmaals per aangetekende post heeft gestuurd, was het voor de maatschap ook niet meer mogelijk om tijdig hoger beroep in te stellen. Dit betekent dat het niet afhalen van de aangetekende brief niet voor rekening van de maatschap komt en de termijnoverschrijding om die reden verschoonbaar wordt geacht. 

Ontvankelijkheidsbeslissing rechtbank over collectieve actie Greenpeace vanwege klimaatverandering Bonaire 

De civiele afdeling van de Rechtbank Den Haag oordeelt in het vonnis van 25 september 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:14834) bij wijze van ontvankelijkheidsbeslissing dat Stichting Greenpeace Nederland (“Greenpeace”) als belangenbehartiger een adequate vertegenwoordiger is voor de belangen waarvoor zij zegt op te komen en om die reden ontvankelijk is in de tegen de Staat der Nederlanden (“Staat”) ingestelde vorderingen. Greenpeace heeft als behartiger van onder andere de belangen van de bevolking van Bonaire de Staat gedagvaard en gesteld dat de Staat zijn zorgplicht jegens de bevolking van Bonaire schendt door enerzijds (a) onvoldoende maatregelen te treffen om hen te beschermen tegen de gevolgen die klimaatverandering nu al heeft en bij de te verwachten verdere opwarming van de aarde nog zal hebben, en anderzijds (b) onvoldoende te doen om de emissies vanaf het Nederlandse grondgebied zodanig te beperken dat deze in lijn zijn met wat op grond van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (“EVRM”) en – onder meer – de afspraken uit de Overeenkomst van Parijs (Parijs Akkoord) van Nederland mag worden verwacht in de mondiale opgave om de opwarming van de aarde tot maximaal 1.5 graden te beperken. Greenpeace heeft vorderingen ingesteld waarmee zij stelt op te komen voor de belangen van anderen als bedoeld in art. 3:305a Burgerlijk Wetboek (“BW”), ook wel aangeduid als een collectieve actie of collectieve vordering. Daarvoor gelden de specifieke regels die zijn neergelegd in dat artikel en in titel 14A Boek III Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (“Rv”), zoals per 1 januari 2020 ingevoerd met de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (“WAMCA”). Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid overweegt de rechtbank dat Greenpeace met de ingestelde vordering in deze zaak opkomt voor een ideëel doel en voor de voor belangen van anderen, maar niet voor de belangen van een bepaalde (of bepaalbare) groep personen: het gaat om mensen op Bonaire of met een bijzondere band met Bonaire, die in meer of mindere mate en op verschillende manieren worden geraakt door het handelen van de Staat. Hun gezamenlijk belang is erin gelegen dat de Staat adequate maatregelen treft ter voorkoming van en bescherming tegen klimaatverandering. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een zogenoemde algemeen belangvordering en sprake van voldoende gelijksoortige belangen (die bovendien aansluiten bij de belangen die Greenpeace ingevolge jaar statuten behartigt), zodat is voldaan aan het vereiste van art. 3:305a, eerste lid, BW als collectieve actie kan worden ingesteld. Voor wat betreft de vraag of Greenpeace voldoende representatief is,  gelet op de achterban en de omvang van de vertegenwoordigde vorderingen (art. 3:305a, tweede lid, BW), overweegt de rechtbank dat de eigenlijke vraag bij ideële vorderingen is of de belangenbehartiger in het concrete geval een adequate vertegenwoordiger is voor de belangen waarvoor zij zegt op te komen (vgl. de uitspraken ban de Rechtbank Amsterdam van 7 juni 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:3499 (Fossielvrij) en van Rechtbank Midden-Nederland van 17 juli 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:4106). Redengevend daarvoor acht de rechtbank dat (i) Greenpeace niet kwalificeert als een onrepresentatieve rechtspersoon met winstoogmerk en zonder nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer die vooral voor eigen gewin een massaschadevordering instelt; (ii) bij Greenpeace geen commercieel of ander eigen belang voorop staat in deze procedure; (iii) de wetgever onder ogen heeft gezien dat non-gouvernementele organisaties in internationaal- en Europeesrechtelijk perspectief een bijzondere positie innemen bij het behartigen van ideële belangen (in het bijzonder belangen gelegen in de sfeer van het Verdrag van Aarhus dat op milieu-gerelateerde onderwerpen ziet) en (iv) de wetgever heeft benadrukt dat het bij meer ideëel getinte belangen niet ter zake doet dat niet ieder lid van de samenleving evenveel waarde aan deze belangen hecht (en dat het zelfs mogelijk is dat de belangen waarvoor men met de procedure wenst op te komen in botsing komen met de ideeën en opvattingen van andere groeperingen in de samenleving). Omdat Greenpeace naar het oordeel van de rechtbank ook voldoet aan de overige ontvankelijkheidseisen van art. 3:305a, derde lid BW, aannemelijk is dat het voeren van deze collectieve actie efficiënter en effectiever is dan het instellen van individuele vorderingen en niet is gebleken van andere redenen om de vordering niet inhoudelijk te behandelen, concludeert de rechtbank dat Greenpeace Nederland voldoet aan de voorwaarden voor ontvankelijkheid onder de WAMCA. 

Met de tegen de Staat in deze zaak uitgebrachte dagvaarding heeft niet alleen Greenpeace vorderingen ingesteld ten behoeve van de bevolking van Bonaire; dezelfde (gelijkluidende) vorderingen zijn daarbij ook ingesteld door acht individuele personen, voor zichzelf. De rechtbank oordeelt dat de WAMCA procedure zich hiervoor niet leent: deze is ingericht voor de beoordeling van een collectieve actie en daarbij past niet de beoordeling van gelijkluidende vorderingen van personen van wie de belangen ook - gebundeld - door Greenpeace worden behartigd. De individuele eisers zijn daarom niet-ontvankelijk in hun vorderingen. 

Wegslepen en vernietigen van woonboot is als inbreuk op art. 8 EVRM onevenwichtig, als bestuursorgaan de betrokken bewonersbelangen onvoldoende meeweegt in bestuursdwangbesluit 

De Rechtbank Amsterdam oordeelt in haar uitspraak van 25 september 2024 (ECLI:NL:RBAMS:2024:5938) dat de door het college van burgemeester en wethouders (“college”) opgelegde last onder bestuursdwang niet evenwichtig is, omdat het college daarin onvoldoende is ingegaan op de gevolgen van de last voor eisers en het college onvoldoende oog heeft gehad voor hun kwetsbare positie. Het college had zonder voorafgaande zienswijze-mogelijkheid en met een korte begunstigingstermijn met toepassing van bestuursdwang de woonboot van eisers (twee broers met gezondheidsproblemen) meegevoerd en opgeslagen, omdat zij niet beschikten over de vereiste ligplaatsvergunning en omdat de boot een gevaar voor de veiligheid en gezondheid van omwonenden en voor het milieu zou vormen. Kort daarop is de woonboot vernietigd. Direct na de beslissing op bezwaar besloot het college de kosten van bestuursdwang ter hoogte van bijna € 29.691,11 op eisers te verhalen. Zowel tegen de toepassing van bestuursdwang als het kostenverhaal kwamen eisers in beroep, waarbij zij onder meer de evenredigheid van beide besluiten betwisten. De rechtbank stelt vast dat eisers als gevolg van de toepassing van bestuursdwang inmiddels al ruim twee jaar met hun hond in een auto slapen. Hoewel hen recent via de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een woning is toegewezen, is deze nog niet is ingericht en slapen ze nog steeds in hun auto. De rechtbank overweegt dat vanwege gelijkenissen met de Afdelingsrechtspraak over woningsluitingen op grond van art. 13b Opiumwet de toets aan het evenredigheidsbeginsel met zich meebrengt dat de noodzakelijkheid en de evenwichtigheid van de last onder bestuursdwang moeten worden beoordeeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college - dat zich daarbij baseerde op een daartoe uitgebracht rapport van een extern deskundige - voldoende gemotiveerd dat het noodzakelijk was om de woonboot te verwijderen. Dit geldt niet voor de evenwichtigheid van de last onder bestuursdwang. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college ten onrechte niet in het besluit op bezwaar betrokken of eisers voldoende middelen hadden om te voldoen aan de last onder bestuursdwang, voldoende middelen om uiteindelijk te voorkomen dat hun woning zou worden vernietigd of voldoende middelen om vervangende woonruimte te vinden. Vanwege de (financiële) problemen van eisers moest verweerder er rekening mee houden dat de last onder bestuursdwang uiteindelijk tot gevolg zou hebben dat eisers hun woning zouden kwijtraken. Uit de Afdelingsjurisprudentie over woningsluitingen op grond van de Opiumwet volgt dat daarbij ook de gevolgen van dergelijke besluiten moeten worden betrokken. Het is inherent aan een sluiting dat de bewoner(s) de woning moet(en) verlaten. Sluiting van een woning maakt inbreuk op het huisrecht en het privéleven, die worden beschermd door art. 8 EVRM. Volgens de Afdeling moet ook financiële schade, bijvoorbeeld vanwege de kosten van vervangende woonruimte, of de omstandigheid dat het kwetsbare bewoners betreft, bij de beoordeling worden betrokken. De gevolgen van een woningsluiting kunnen bijzonder zwaar zijn als de bewoners niet kunnen terugkeren in de woning (vgl.  de Afdelingsuitspraken van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912, en 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285). De rechtbank rekent het college aan dat het al langere tijd op de hoogte was van de kwetsbaarheid van eisers, maar hen desondanks maar twee weken de tijd heeft gegeven om de woonboot te verwijderen zonder voldoende rekening te houden met de specifieke (gezondheids-)situatie van eisers. Zelfs na het doorlopen van de bezwaarfase en na volledige heroverweging heeft verweerder nagelaten om voldoende rekening te houden met de kwetsbaarheid van eisers in het besluit op bezwaar. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en herroept beide primaire besluiten. 

Beoordeling procesbelang beroep wegens niet tijdig beslissen, indien het alsnog genomen reële besluit inmiddels onherroepelijk is geworden 

De rechtbank Limburg oordeelt in de uitspraak van 20 september 2024 (ECLI:NL:RBLIM:2024:6418) dat iemand die beroep instelt wegens niet tijdig beslissen daarmee niet kan bereiken dat het bestuursorgaan alsnog een van rechtswege verleende omgevingsvergunning bekend moet maken, indien de gevraagde omgevingsvergunning inmiddels alsnog onherroepelijk is geweigerd. De indiener van het beroep wegens niet tijdig beslissen behoudt in dat geval nog enkel procesbelang vanwege de vraag of het bestuursorgaan vanwege het niet tijdig bekendmaken van het (fictief) van rechtswege ontstane besluit dwangsommen wegens niet tijdig beslissen heeft verbeurd. In casu had eiser onder de Wet algemene bepalingen (“Wabo”) een omgevingsvergunning aangevraagd. Daags na weigering van die vergunning stuurde eiser het college een ingebrekestelling, omdat het college niet binnen de beslistermijn een besluit had bekendgemaakt. Kort daarna maakte eiser bezwaar tegen het weigeringsbesluit en stelde hij beroep wegens niet tijdig beslissen in bij de rechtbank. Ten tijde van de beoordeling van het laatstbedoelde beroep was het weigeringsbesluit onherroepelijk geworden. De rechtbank ziet zich ambtshalve geplaatst voor de vraag of het beroep van eiser tegen het niet (tijdig) bekendmaken van een besluit ontvankelijk is. Daartoe moet de rechtbank de vraag beantwoorden of eiser procesbelang heeft bij zijn beroep: de bestuursrechter beoordeelt een beroep alleen inhoudelijk als de indiener ervan een actueel en reëel belang heeft bij die inhoudelijke beoordeling. Uit de Afdelingsuitspraak van 17 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1245) volgt dat als een reëel besluit op de aanvraag is genomen waartegen eiser een rechtsmiddel heeft aangewend, in die procedure de mogelijkheid bestaat om de vraag aan de orde te stellen of verweerder nog bevoegd was om dat besluit te nemen (of dat, zoals eiser stelt, voorafgaand daaraan de gevraagde omgevingsvergunning reeds van rechtswege was verleend). Nu het alsnog genomen besluit in onderhavige zaak reeds genomen was en eiser daartegen bezwaar had gemaakt toen eiser onderhavig beroep instelde, heeft eiser, zo volgt uit voornoemde uitspraak, geen actueel en reëel belang bij de beoordeling in beroep van de vraag of sprake is van niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende vergunning. In dit verband wijst de rechtbank ook op de Afdelingsuitspraak van 15 september 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2071), waarin de Afdeling overweegt dat indien een gevraagde omgevingsvergunning van rechtswege is verleend, een bestuursorgaan weliswaar niet meer bevoegd is om op de aanvraag te beslissen, maar dat dit niet maakt dat een alsnog genomen besluit van rechtswege nietig is. Indien een alsnog genomen reëel besluit niet tijdig in rechte wordt bestreden, verkrijgt dat besluit formele rechtskracht en treedt het in de plaats van de van rechtswege verleende vergunning. Die situatie doet zich ook hier voor, althans in zoverre dat áls sprake zou zijn van een van rechtswege verleende vergunning, deze inmiddels is vervangen door het daarna genomen (en inmiddels onherroepelijke) besluit tot weigering van de vergunning. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het in de risicosfeer van eiser, als hij berust in de uitkomst van het laatstbedoelde (reële) besluit. Omdat eiser in zijn beroepschrift ook heeft gewezen op de verbeurte van dwangsommen als gevolg het niet tijdig beslissen op zijn  aanvraag, ziet de rechtbank hierin voldoende (proces)belang voor eiser bij zijn beroep. In zoverre heeft eiser nog belang bij beantwoording van de vraag of een van rechtswege verleende vergunning zou zijn ontstaan en dus van de vraag of de beslistermijn is overschreden; omdat een eventueel (fictief) van rechtswege verleende vergunning inmiddels onherroepelijk vervangen is door het alsnog genomen (reële) besluit, kan eiser met zijn beroep niet bereiken dat het college - als daarvan sprake zou zijn - alsnog een van rechtswege verleende vergunning moet bekendmaken.

Het vanwege bezuinigingen categorisch weigeren van aanvragen tot aanwijzing als gemeentelijke monument is kennelijk onredelijk 

In de uitspraak van 17 september 2024 (ECLI:NL:RBGEL:2024:6298) oordeelt de Rechtbank Gelderland dat de werkwijze van het college om vanuit een oogpunt van bezuinigingen niet langer nieuwe gemeentelijke monumenten aan te wijzen kennelijk onredelijk is, indien gelijktijdig een door de gemeenteraad (onverplicht) vastgestelde Erfgoedverordening wel die mogelijkheid biedt. Het college heeft een daartoe strekkende aanvraag afgewezen, omdat de aanvraag niet past in de bestendige gedragslijn om op basis van het door bezuinigingen ingegeven versoberde monumentenbeleid geen nieuwe gemeentelijke monumenten aan te wijzen. De rechtbank stelt vast dat het college op grond van de gemeentelijke Erfgoedverordening bevoegd is om - ambtshalve of op verzoek – een onroerende zaak als gemeentelijke monument aan te wijzen. Naar het oordeel van de rechtbank kan de verwijzing naar het versoberde monumentenbeleid het afwijzingsbesluit niet dragen: niet alleen ontbreekt een afweging van belangen, het strookt ook niet met de mogelijkheid die de Erfgoedverordening biedt om aanvragen tot aanwijzing van een monument in te dienen (en die van iedere betekenis is ontbloot, indien vaststaat dat de aanvraag zonder inhoudelijke beoordeling en zonder advies van de gemeentelijke monumentencommissie om financiële redenen wordt afgewezen). De door het college voorgestane werkwijze die ziet op het categorisch weigeren van aanvragen tot aanwijzing om een reden die geen verband houdt met de aard van de aanvraag en de daarbij spelende belangen is naar het oordeel van de rechtbank om die reden kennelijk onredelijk. De rechtbank concludeert dat het college tot het moment dat de Erfgoedverordening zal zijn aangepast, ingetrokken of vervallen aanvragen tot aanwijzing als gemeentelijk monument inhoudelijk dient te blijven beoordelen. 

Proceshouding verzoeker in Woo-procedure leidt, ondanks gegrond beroep wegens niet tijdig beslissen, tot ruime (nieuwe) beslistermijn met symbolische dwangsomregeling 

De Rechtbank Den Haag oordeelt in de uitspraak van 24 september 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:15191) dat het ingestelde beroep wegens niet tijdig beslissen weliswaar gegrond is, maar dat de minister van Defensie (“minister”) als gevolg van de formalistische proceshouding van eiser alsnog zes weken (versterkt met een symbolische dwangsom) de tijd krijgt om alsnog een inhoudelijke beslissing te nemen op het door eiser ingediende informatieverzoek. Eiser had op grond van de Wet open overheid (“Woo”) een omvangrijk informatieverzoek ingediend dat de minister vanwege de algemene formulering ervan en het ontbreken van bereidheid tot nadere precisering buiten behandeling had gesteld. Tegen dat besluit maakte eiser bezwaar. In de bezwaarfase koos de minister daarop voor een praktische benadering en vond een ‘specificeringsgesprek’ plaats op basis waarvan een plan van aanpak werd opgesteld ter voorbereiding op het alsnog nemen van een inhoudelijke beslissing op het Woo-verzoek. Twee dagen nadat eiser akkoord was gegaan met dit plan van aanpak stelde eiser beroep in bij de rechtbank wegens het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar. De rechtbank overweegt dat vooralsnog geen aanleiding bestaat voor het aannemen van kwade trouw en daarmee van misbruik van recht, ondanks het feit dat eiser geen duidelijk doel heeft gesteld voor het doen van dit verzoek, de grote omvang van het verzoek en eisers formalistische proceshouding die heeft geleid tot het instellen van dit beroep terwijl er net een akkoord was bereikt over een plan van aanpak. Daarbij acht de rechtbank van belang dat niet in geschil is dat eiser tot op heden weinig ervaring heeft met de Woo-procedure en hij uiteindelijk in bezwaar heeft meegewerkt om tot de nodige precisering van het verzoek te komen. Hoewel de rechtbank het ingestelde beroep gegrond verklaart - de beslistermijn is overschreden en eiser heeft voorafgaand aan het instellen van beroep een ingebrekestelling verstuurd -, acht de rechtbank een langere (nieuwe) beslistermijn vanwege de omvang van het Woo-verzoek niet onredelijk. Vanwege de gang van zaken in deze procedure en de proceshouding van eiser bepaalt de rechtbank in afwijking van haar beleid de dwangsom op een symbolisch bedrag van € 1,- per dag voor elke dag waarmee de beslistermijn wordt overschreden met een maximum van € 100,-. Die afwijking motiveert de rechtbank door erop te wijzen dat in dit geval geen  sprake is van een situatie waarvoor een beroep niet tijdig beslissen is bedoeld: een  dwangsom is in de regel bedoeld als (financiële) prikkel om een weigerachtig bestuursorgaan te bewegen alsnog een besluit te nemen. Omdat daar in dit geval geen sprake van is - de minister heeft zich juist telkens proactief en bereidwillig opgesteld - ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te sluiten bij de gebruikelijke hoogte van de dwangsom.       

Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?

Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs. Eerder verschenen Signaleringsblogs kun u hier raadplegen.