Signaleringsblog week 40: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht
In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode.
Beleid met vergunningenplafond voor passagiersvaart voldoet niet aan Dienstenrichtlijn
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) oordeelt in haar uitspraak van 25 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3732) dat het college van burgemeester en wethouders (“college”) het beleid ter regulering van het passagiersvervoer over de Amsterdamse binnenwateren (“volumebeleid”) in strijd is met de Dienstenrichtlijn (Richtlijn 2006/123/EG) en het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. De op dat beleid gebaseerde besluiten om de aan diverse reders onherroepelijk verleende exploitatievergunningen te wijzigen van onbepaalde tijd naar bepaalde tijd (“wijzigingsbesluiten”) zijn daarom onrechtmatig, aldus de Afdeling. De uitspraak bevat diverse interessante rechtsoordelen, onder meer over de vraag of (i) de reders die bezwaar hebben gemaakt tegen aan andere reders gerichte wijzigingsbesluiten ontvankelijk zijn in hun bezwaar, (ii) het college op grond van de Dienstenrichtlijn bevoegd was tot omzetting en (iii) in hoeverre het door het college ingestelde vergunningenplafond gerechtvaardigd is vanwege een dwingende reden van algemeen belang. Ad 1. De Afdeling komt, anders dan de rechtbank, tot het oordeel dat reders die bezwaar hebben gemaakt tegen wijzigingsbesluiten gericht aan andere reders, ontvankelijk zijn in hun bezwaar. De Afdeling overweegt dat uit vaste Afdelingsrechtspraak volgt dat een onderneming in beginsel een concurrentiebelang heeft dat rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken, als zij bedrijfsactiviteiten ontplooit in hetzelfde verzorgingsgebied en marktsegment als waarin de bedrijfsactiviteiten van haar concurrent plaatsvinden (vgl. de uitspraak van 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:518). Omdat niet uitgesloten is dat de reders feitelijke gevolgen ondervinden van de wijzigingsbesluiten én voldaan is aan beide voorwaarden voor het aannemen van een concurrentiebelang, zijn de belangen van de reders naar het oordeel van de Afdeling rechtstreeks betrokken bij de niet aan hen gerichte wijzigingsbesluiten. Ad 2. Verder oordeelt de Afdeling dat het college bevoegd was om een volumebeleid (met daarin opgenomen een vergunningenplafond) vast te stellen en op grond daarvan kon overgaan tot wijziging van de exploitatievergunningen, omdat dit noodzakelijk is ter uitvoering van de Dienstenrichtlijn. Voor wat betreft de toepasselijkheid van de Dienstenrichtlijn overweegt de Afdeling dat uit rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (“Hof”) volgt dat een nieuwe rechtsregel van het Unierecht niet van toepassing is op rechtsposities die ontstaan en definitief zijn geworden vóór de inwerkingtreding (of van toepassing wording) van de desbetreffende Unieregeling, maar wel op nieuwe rechtsposities én op de toekomstige gevolgen van een onder vigeur van de oude wettelijke regeling ontstane situatie (vgl. het arrest van 25 februari 2021, XI/Caisse pour l’avenir des enfants, ECLI:EU:C:2021:140). Omdat de rechtsposities van de reders (het voor onbepaalde tijd mogen verrichten van passagiersvervoer te water) weliswaar vóór de omzettingstermijn van de Dienstenrichtlijn definitief zijn geworden, maar de gevolgen daarvan na die omzettingstermijn doorlopen en in die zin toekomstig zijn, is volgens de Afdeling de Dienstenrichtlijn in dit geval van toepassing op (de gevolgen van) de voor onbepaalde tijd verleende exploitatievergunningen. Ad 3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college niet toereikend gemotiveerd dat het volumebeleid geschikt en noodzakelijk is om de leefbaarheid in de stad te verbeteren en om de overlast die bewoners in de stad ervaren terug te dringen. Ook heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat de kwaliteit van de grachten als historisch erfgoed onder druk staat als gevolg van de passagiersvaart. Het volumebeleid kan volgens de Afdeling (wel) gerechtvaardigd worden door de belangen van de vlotte en veilige doorvaart en het eerlijk verdelen van de beschikbare ruimte. Het via het instellen van een vergunningenplafond beperken van het aantal exploitatievergunningen voor de passagiersvaart kan volgens de Afdeling in zijn algemeenheid geschikt zijn om deze belangen te dienen; bij gebrek aan informatie daarover kan de Afdeling evenwel niet objectief beoordelen in hoeverre het volumebeleid in dit geval bijdraagt aan het op coherente en systematische wijze behalen van die doelstellingen. Ook de noodzaak van het instellen van een vergunningenplafond voor de passagiersvaart voor het bereiken van deze doelstellingen (en waarom er geen minder vergaande oplossingen zijn) heeft het college naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende aangetoond. Omdat het college de geschiktheid en de noodzaak van het volumebeleid en het daarin opgenomen vergunningenplafond niet toereikend heeft onderbouwd, oordeelt de Afdeling dat het beleid op dit moment in strijd is met de Dienstenrichtlijn. Het is nu aan het college om beleid vast te stellen dat wel voldoet aan de eisen die de Dienstenrichtlijn daaraan stelt.
Proactieve aanwijzing (art. 4.2 Wro) onderuit vanwege ontbreken deugdelijke belangenafweging
In de uitspraak van 25 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3870) oordeelt de Afdeling dat het college van Gedeputeerde Staten (“GS”) ten onrechte een aanwijzing als bedoeld in art. 4.2, eerste lid, Wet ruimtelijke ordening (“Wro”) heeft gegeven aan de gemeenteraad, omdat GS met het oog op een goede ruimtelijke ordening de noodzaak van de met de aanwijzing gegeven opdracht niet toereikend hebben gemotiveerd. Met de aanwijzing verplichtten GS de gemeenteraad om het voor een toekomstige woningbouwlocatie (van 350 woningen) geldende bestemmingsplan binnen één jaar te herzien, in die zin dat op grond van het nieuw vast te stellen bestemmingsplan de bouw van minimaal 240 (in plaats het voorziene aantal van 105) sociale huurwoningen mogelijk zou worden. De gemeenteraad kon zich niet vinden in de gegeven aanwijzing en kwam daartegen in beroep bij de Afdeling. De Afdeling overweegt dat het geven van een proactieve aanwijzing een bevoegdheid is. Inherent daaraan is dat GS de aan de orde zijnde belangen zorgvuldig moeten afwegen en dat het resultaat van die afweging geen onevenredige gevolgen mag hebben. Dat brengt met zich dat aan de onderbouwing van de noodzaak en inhoud van de proactieve aanwijzing te stellen eisen hoger zijn naarmate de gevolgen van de proactieve aanwijzing ingrijpender zijn. Zo zijn die eisen in het geval van een proactieve aanwijzing die een bepaalde ruimtelijke ontwikkeling naar inhoud en locatie aan het gemeentebestuur voorschrijft hoger dan wanneer het gaat om een proactieve aanwijzing die een bepaalde ruimtelijke ontwikkeling in algemene zin tegengaat. Die eisen zijn ook hoger naarmate de proactieve aanwijzing meer ingrijpt in de beleids- en beoordelingsruimte die gemeentelijke bestuursorganen met betrekking tot te maken planologische keuzen toekomt. Ook moet in deze gevallen worden beoordeeld en gemotiveerd of de proactieve aanwijzing en - in samenhang daarmee - de ruimtelijke ontwikkeling, waarop de proactieve aanwijzing ziet, uitvoerbaar is. Bij het hiervoor gestelde betrekt de Afdeling dat op grond van art. 8.2, eerste lid, Wro tegen het ter uitvoering van een proactieve aanwijzing besluit tot vaststellen van een bestemmingsplan geen beroepsgronden kunnen worden aangevoerd die betrekking hebben op de aanwijzing waarop het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan rust, voor zover het een daarbij concreet aangegeven locatie betreft waarvan geen afwijking mogelijk is. In de bestemmingsplanprocedure zal dus de ruimtelijke ontwikkeling die proactief is aangewezen, in ieder geval naar inhoud en locatie als vaststaand hebben te gelden. Naar het oordeel van de Afdeling hebben GS niet toereikend gemotiveerd dat het met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk was om een aanwijzing te geven voor zowel het aantal te realiseren sociale huurwoningen als de locatie waar deze moeten worden gerealiseerd. GS hebben niet gemotiveerd waarom het nodig was om, ondanks de goedgekeurde woningbouwprogramma’s die reeds voorzien in de bouw van veel nieuwe sociale huurwoningen in de gemeente, de gewenste 240 sociale huurwoningen niet ook binnen bestaand stedelijk gebied kunnen worden gerealiseerd, al dan niet getemporiseerd of verdeeld over meerdere locaties. Naar het oordeel van de Afdeling hebben GS bovendien nagelaten om de consequenties van de aanwijzing voor de realisering van het nu vigerende bestemmingsplan – en voorziet in maximaal 350 woningen, waarvan ten minste 105 sociale huurwoningen - op een zorgvuldige manier bij hun afweging te betrekken: de gemeenteraad zal een geheel nieuwe of aangepast bestemmingsplan moeten vaststellen en daarvoor een nieuwe planprocedure moeten doorlopen, met bijbehorende actualisaties van ruimtelijke onderzoeken en onderbouwingen en de beoordeling daarvan. Ook de financieel-economische haalbaarheid van een dergelijk plan - mede in het licht van de in het plangebied aan de orde zijnde grondposities - zal moeten worden onderzocht en beoordeeld, nog daargelaten het antwoord op de vraag of een bestemmingsplan zoals dat door het college voor ogen wordt gestaan, financieel-economisch uitvoerbaar is.
Schriftelijke beslissing minister op verzoek om toestemming kwalificeert in dit geval als een appellabel besluit (in de zin van art. 1:3, eerste lid, Awb)
De Afdeling oordeelt in de uitspraak van 25 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3868) dat de afwijzende beslissing van (destijds) de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (“minister”) op het verzoek om een vergunning voor het kweken van schelpdieren door middel van hangcultuur in het water van de Betonhaven in de Oosterschelde kwalificeert als een appellabel besluit in de zin van art. 1:3, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (“Awb”) en daarmee niet, zoals de minister had betoogd, een (niet zelfstandig appellabele) schriftelijke beslissing van privaatrechtelijke aard. Die laatstbedoelde kwalificatie baseerde de minister op de gedachte dat de Staat in zijn hoedanigheid van eigenaar en rechthebbende van het visrecht van het kustwater kan bepalen of zij privaatrechtelijke toestemming wenst te verlenen voor het vissen in haar kustwater. De rechtbank oordeelde dat sprake is van een besluit in de zin van de Awb, omdat de beslissing zou zijn genomen in het kader van een aan hem toegekende publieke taak (namelijk het kustwaterbeheer), zelfs als daarvoor - zoals volgens de rechtbank in het voorliggende geval - een specifieke publiekrechtelijke grondslag ontbreekt. In die redenering gaat de Afdeling niet mee. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, kan een beslissing van een bestuursorgaan die wordt genomen in het kader van een aan dat bestuursorgaan toegekende publieke taak die niet op een specifieke bevoegdheid-toekennende publiekrechtelijke grondslag berust alleen in zeer bijzondere gevallen als een besluit in de zin van de Awb worden aangemerkt (vgl. de Afdelingsuitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2222). Aan de vraag of in de voorliggende zaak sprake is van zo’n zeer bijzonder geval komt de Afdeling niet toe: naar het oordeel van de Afdeling is de beslissing in dit geval wel terug te voeren op een specifieke bevoegdheid-toekennende publiekrechtelijke grondslag, namelijk de Visserijwet. Een rechtshandeling, zo redeneert de Afdeling, is publiekrechtelijk als zij is gebaseerd is op een publiekrechtelijke grondslag. In de regel is daarvoor nodig dat het bestuursorgaan de bevoegdheid tot het verrichten van die handeling ontleent aan een wettelijk voorschrift. De minister heeft het afgewezen verzoek ten onrechte niet opgevat als een verzoek om een ontheffing van het in de Visserijwet opgenomen verbod om schelpdieren te zaaien of uit te zetten in de kustwateren. Omdat de minister bevoegd is daarvoor ontheffing te verlenen (art. 6d, eerste lid, Reglement zee- en kustvisserij 1977, een algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van art. 9 Visserijwet), moest het afgewezen verzoek worden opgevat als een verzoek tot het nemen van een schriftelijke beslissing inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. De schriftelijke reactie van de minister op het verzoek is daarom een appellabel besluit in de zin van art.1:3 Awb.
Afdeling houdt strak de hand aan regels bestuursprocesrecht die omvang geschil begrenzen (art. 8:69 Awb)
Uit de Afdelingsuitspraak van 25 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3817) volgt dat (i) het college niet pas in hoger beroep voor het eerst kan betogen dat appellant vanwege een evidente privaatrechtelijke belemmering niet als belanghebbende kon worden aangemerkt bij zijn aanvraag om omgevingsvergunning en (ii) de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden door te beoordelen of de aangevraagde transformatie van een kantoorgebouw is aan te merken als een stedelijk ontwikkelingsproject dat met de uitgebreide voorbereidingsprocedure moest worden voorbereid. Een projectontwikkelaar had voor de gewenste transformatie een omgevingsvergunning aangevraagd die het college, na het doorlopen van de uitgebreide voorbereidingsprocedure, had geweigerd wegens het ontbreken van de vereiste (door de gemeenteraad geweigerde) verklaring van geen bedenkingen. In beroep oordeelde de rechtbank dat het college de aanvraag ten onrechte had beoordeeld op grondslag van art. 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (“Wabo”): omdat de transformatie geen stedelijk ontwikkelingsproject (in de zin van categorie 11.2 bijlage Besluit milieueffectrapportage, onderdeel D) zou zijn en daarmee geen activiteit als bedoeld in art. 5, zesde lid, bijlage II Besluit omgevingsrecht, had het college met toepassing van art. 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, Wabo op de voorbereiding van het besluit op de aanvraag de reguliere voorbereidingsprocedure moeten volgen en was geen verklaring van geen bedenkingen vereist. Omdat het college niet binnen de voor die reguliere voorbereidingsprocedure geldende beslistermijn op de aanvraag heeft beslist, is de gevraagde vergunning bovendien op grond van art. 4.20b (Awb) van rechtswege verleend, aldus de rechtbank. Tegen dit oordeel van de rechtbank kwam het college in hoger beroep, waarbij het allereerst zonder succes betoogt dat de aanvraag om omgevingsvergunning niet-ontvankelijk zou zijn, omdat de projectontwikkelaar in diens hoedanigheid van erfpachter niet als belanghebbende is aan te merken: omdat de gemeente als eigenaar van de grond geen medewerking wil verlenen aan de beoogde transformatie van het pand, zou sprake zijn van een evidente privaatrechtelijke belemmering. De Afdeling overweegt dat degene die een verzoek om omgevingsvergunning indient in beginsel belanghebbende is bij een beslissing op dat verzoek (dat in dat geval geldt als een ‘aanvraag’), tenzij (a) aannemelijk is gemaakt dat de voorgenomen activiteit niet kan worden uitgevoerd, omdat de rechthebbende daarvoor geen toestemming wil geven en (b) er geen mogelijkheid bestaat om de activiteit uit te voeren tegen de wens van de rechthebbende in (bijvoorbeeld via onteigening of het opleggen van een gedoogplicht). In dit geval, zo stelt de Afdeling vast, wijst het college pas in hoger beroep - en niet eerder, bij het in behandeling nemen van de aanvraag, in het besluit zelf, of in de beroepsprocedure - op deze privaatrechtelijke belemmering. Nog daargelaten dat bij een vergunning van rechtswege geen betekenis toekomt aan een evidente privaatrechtelijke belemmering, was het ook niet aan de rechtbank om uit eigen beweging nader onderzoek naar de privaatrechtelijke situatie te doen. Het tweede betoog van het college treft wel doel: de rechtbank zou in strijd met art. 8:69 Awb buiten de grenzen van het geschil zijn getreden door te concluderen dat een vergunning van rechtswege is ontstaan, omdat geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in art. 5, zesde lid, bijlage II Bor waarvoor de reguliere voorbereidingsprocedure moet worden gevolgd. De Afdeling stelt vast dat de projectontwikkelaar in beroep niet heeft aangevoerd dat het college de gevraagde transformatie van het kantoorgebouw ten onrechte als stedelijk ontwikkelingsproject heeft aangemerkt. Ook heeft hij niet aangevoerd dat de aanvraag ten onrechte is voorbereid met toepassing van de uitgebreide voorbereidingsprocedure, en dat een vergunning van rechtswege is ontstaan omdat het college niet binnen de termijn die geldt voor de reguliere procedure op de aanvraag heeft beslist. Weliswaar heeft de projectontwikkelaar in haar schriftelijke reactie gewezen op een passage uit haar beroepschrift, waarin staat dat de gevraagde transformatie eenvoudig en via een reguliere procedure (binnen 8 weken) zou kunnen worden bewerkstelligd, maar die bewuste passage maakt volgens de Afdeling onderdeel uit van een betoog dat was gericht tegen de motivering van het weigeringsbesluit, en niet tegen de gevolgde procedure. Omdat de vraag of art. 5, zesde lid, bijlage II Bor in de weg staat aan het verlenen van de omgevingsvergunning op grond van art. 4, elfde lid, bijlage II Bor geen kwestie van openbare orde is, kan dit punt niet ambtshalve worden getoetst. De Afdeling concludeert dat de rechtbank met de beantwoording van die vraag inderdaad buiten de grenzen van het geschil is getreden.
Verlengen begunstigingstermijn handhavingsbesluit vergt kenbare belangenafweging, voorafgaande hoorplicht (art. 4:8 Awb) geldt niet jegens elke (potentiële) bezwaarmaker
In haar uitspraak van 25 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3831) oordeelt de Afdeling dat het college de begunstigingstermijn van een herstelsanctie onder omstandigheden mag verlengen, mits de in de concrete situatie betrokken belangen daarbij op kenbare wijze worden afgewogen. Aanleiding voor dit oordeel is een geschil over een op verzoek van een derde opgelegde last onder dwangsom ter beëindiging van het in strijd met het bestemmingsplan verhandelen van auto’s. Eerder had het college de begunstigingstermijn van de last op verzoek van de overtreder tweemaal verlengd tot zes weken na de beslissing op bezwaar respectievelijk de uitspraak op het beroep. Daartegen kwam appellant beide keren zonder succes op: de Afdeling overweegt dat voor de lengte van de begunstigingstermijn weliswaar als uitgangspunt geldt dat deze niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen, maar dat de begunstigingstermijn onder omstandigheden kan worden verlengd in afwachting van de uitkomst van een procedure. Of dat in een concreet geval mogelijk is, hangt volgens de Afdeling af van de omstandigheden van het geval, zoals onder andere de aard van de overtreding, de duur van de met regelgeving strijdige situatie, de vraag of een vergunning is aangevraagd voor de strijdige activiteiten, en wat de belangen van de overtreder en andere betrokken belangen zijn (vgl. de Afdelingsuitspraken van 6 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2231 en 5 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2323). Naar het oordeel van de Afdeling houdt het door het college gevoerde beleid dat de begunstigingstermijn op verzoek kán worden verlengd in geval van een aanhangige procedure niet meer in dan dat verlenging onder omstandigheden niet onmogelijk is; of het college in een concrete situatie kan besluiten tot verlenging van de begunstigingstermijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en waartoe steeds de betrokken belangen dienen te worden afgewogen. In beide gevallen, zo oordeelt de Afdeling, heeft het college die belangenafweging gemaakt. Ook de stelling van appellant dat hij op grond van art. 4:8 Awb ten onrechte niet voorafgaand aan het verlengen van de begunstigingstermijn is gehoord vindt bij de Afdeling geen gehoor: zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 27 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4010), hoeven niet alle belanghebbenden die als derden het recht hebben rechtsmiddelen aan te wenden tegen een besluit, vooraf in de gelegenheid te worden gesteld om hun zienswijzen kenbaar te maken. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 4:7 en 4:8, eerste lid, Awb beogen deze bepalingen alleen te waarborgen dat een verificatie van gegevens plaatsvindt. De bepalingen hebben de strekking een zorgvuldige voorbereiding van de beschikking te bevorderen en niet zozeer het bieden van een rechtsbeschermingsfunctie. Omdat beide verlengingsbesluiten volgens de Afdeling niet steunen op gegevens over feiten en belangen die appellant betreffen en die niet door haar zijn verstrekt, hoefde het college appellant niet vooraf over het besluit te horen. Hangende het hoger beroep verlengt het college de begunstigingstermijn evenwel voor de derde keer, tot zes weken na de Afdelingsuitspraak. Ook daartegen komt appellant op, waarbij hij erop wijst dat er enerzijds weinig tijd is gemoeid met staken van het gebruik van het perceel voor de verkoop van auto’s, terwijl anderzijds het steeds verlengen van de begunstigingstermijn ertoe leidt dat deze een duur van enkele jaren ka hebben. Dit keer heeft appellant wel succes: de Afdeling overweegt dat het college zijn verlengingsbesluit heeft gemotiveerd met enkel een verwijzing naar zijn algemene beleidslijn. De Afdeling overweegt dat die enkele verwijzing niet volstaat. Ditmaal heeft het college niet op kenbare wijze de betrokken belangen afgewogen, waarvoor des te meer aanleiding bestaat naarmate de begunstigingstermijn vaker wordt verlengd. Daarmee mist het derde verlengingsbesluit een deugdelijke motivering.
Planschaderegeling Wro biedt bewust geen ruimte voor (gestelde) waardevermindering van roerende zaken
In de uitspraak van 18 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3750) oordeelt de Afdeling dat bij de beoordeling van een verzoek om een tegemoetkoming in geleden planschade geen betekenis toekomt aan de (gestelde) waardedaling van een roerend goed, omdat voor het bij wet gemaakte onderscheid tussen roerende en onroerende zaken een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Appellant, eigenaar van een woonschip en tevens houder van een ligplaatsvergunning, stelde schade te hebben geleden als gevolg van de vaststelling van respectievelijk een (op de Wro gebaseerd) bestemmingsplan en uitwerkingsplan die voorzagen in de aanleg van een nieuwe brug. Na realisatie van de brug zou het namelijk niet langer mogelijk zijn om uit te varen met het woonschip, aldus appellant. Voor de waardevermindering van het woonschip en de ligplaatsvergunning wenst hij vervolgens te worden gecompenseerd. Tegen de afwijzende beslissing op zijn verzoek gaat appellant vervolgens in beroep en hoger beroep. De Afdeling overweegt ten aanzien van de (beweerdelijke) waardedaling van het woonschip dat de Wro geen definitie kent van een onroerende zaak (als bedoeld in art. 6.1, eerste lid, Wro). De Afdeling sluit voor de definitie hiervan aan bij art. 3:3 Burgerlijk Wetboek en bij de rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. de Afdelingsuitspraak van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:990) waaruit volgt dat een woonschip in beginsel geen onroerende zaak is: een woonschip is niet duurzaam met de bodem of oevers verenig. Dat een ligplaatsvergunning, adres en een wal- en rioolaansluiting noodzakelijk zijn om langdurig aan te meren maakt dit niet anders, een woonschip blijft immers verplaatsbaar. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het bij wet gemaakte onderscheid tussen roerende en onroerende zaken. Anders dan een onroerende zaak, kan een roerende zaak (zoals een woonschip) buiten de invloedssfeer van de planologische ontwikkeling worden verplaatst, zodat die ontwikkeling geen betekenis meer heeft voor de waarde van de betrokken roerende zaak. Indien geen rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat de betrokken roerende zaak wordt verplaatst, zou dat ertoe kunnen leiden dat de aanvrager een vergoeding ontvangt voor schade, die hij, nadat hij de betrokken roerende zaak heeft verplaatst, niet lijdt.
Prejudiciële beslissing Hof van Justitie over verplichtingen lidstaat ten aanzien van derdelanders zonder verblijfsrecht
In het Changu-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (“Hof”) van 12 september 2024 (ECLI:EU:C:2024:748) oordeelt het Hof bij wijze van prejudiciële beslissing dat een lidstaat die niet in staat is om een illegale derdelander binnen de daarvoor vastgestelde termijnen te verwijderen verplicht is om niet alleen de tijdelijke opschorting van (de feitelijke uitvoering van) het terugkeerbesluit, maar ook de aanspraak op voorzieningen in de basisbehoeften schriftelijk aan hem of haar te bevestigen. Met deze beslissing legt het Hof de art. 1, 4 en 7 EU-Handvest in samenhang gelezen met Richtlijn 2008/115 (over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven) zo uit, dat een lidstaat niet verplicht is om op grond van dwingende humanitaire overwegingen een verblijfsrecht toe te kennen aan een derdelander die thans illegaal op zijn grondgebied verblijft (ongeacht hoe lang deze derdelander reeds op dat grondgebied verblijft). Zolang zijn verwijdering niet heeft plaatsgevonden, kan die derdelander zich volgens het Hof echter beroepen op de rechten die hem zowel door het Handvest als door art. 14, lid 1, Richtlijn 2008/115 worden gewaarborgd. Het Hof heeft in dat verband eerder geoordeeld dat dit art. 4 EU-Handvest wordt geschonden in het geval dat de onverschilligheid van de autoriteiten van een lidstaat tot gevolg zou hebben dat een persoon die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en zijn persoonlijke keuzen om, terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, zich wassen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid (vgl. de arresten van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, en 16 juli 2020, Addis, C‑517/17, EU:C:2020:579).
Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?
Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs. Eerder verschenen Signaleringsblogs kun u hier raadplegen.