Signaleringsblog week 39: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht
In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode.
Recht op (informatie over recht op) rechtsbijstand (‘Salduz’) geldt ook in bestuursrecht bij (dreigende) bestuurlijke beboeting
De Hoge Raad oordeelt als hoogste belastingrechter in zijn uitspraak van 6 september 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1135) dat het recht op bijstand van een raadsman en het daaraan inherente recht om hierover onmiddellijk te worden geïnformeerd ook van toepassing is bij bestuurlijke boetes. Daarmee geldt dit zogenoemde Salduz-recht - afgeleid van het Salduz-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 27 november 2008 (nr. 36391/02, Salduz t. Turkije) - ook in het bestuursrecht. Het niet onmiddellijk wijzen op het recht op bijstand betekent naar het oordeel van de Hoge Raad niet dat degene tegen wie een strafvervolging is ingesteld daarmee in de daarop volgende procedure geen behoorlijk proces heeft gekregen als bedoeld in die verdragsbepalingen; de vraag of het proces in een punitieve zaak behoorlijk is geweest, moet worden beoordeeld aan de hand van het verloop van dat proces als geheel met inachtneming van de omstandigheden van het geval (vgl. het arrest van Hoge Raad van 10 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1756). Daarbij is volgens de Hoge Raad mede van belang in hoeverre degene tegen wie de strafvervolging is ingesteld toch bijstand van een raadsman heeft gekregen. Aanleiding voor dit oordeel is een geschil over een aantal vergrijpboetes die de staatssecretaris van Financiën (“staatssecretaris”) had opgelegd aan een autohandelaar wegens gepleegde BTW-fraude bij de verkoop en levering van tweedehandsauto’s aan buitenlandse kopers. In hoger beroep had het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (“Hof”) van 20 september 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:8130), voor zover hier relevant, geoordeeld dat de staatssecretaris de bestuurder van het bedrijf voorafgaand aan diens verhoren als verdachte van de BTW-fraude weliswaar had gewezen op de cautie, maar ten onrechte niet op het recht op rechtsbijstand. Daaraan heeft het Hof het gevolg verbonden dat de tijdens de verhoren afgelegde verklaringen bij de beoordeling van de boetes buiten beschouwing moesten worden gelaten. In cassatie staat (onder meer) de vraag centraal of (i) het voeren van een Salduz-verweer aan de orde kan zijn bij een punitieve bestuursrechtelijke boete, (ii) in dat geval uit art. 6, derde lid, EVRM voor een bestuursorgaan de verplichting voortvloeit om een verdachte te wijzen op het recht bijstand en (iii) welke gevolgen - met het oog op de bruikbaarheid van het bewijs tegen de betrokkene - moeten worden verbonden aan het verzuim om tijdig te wijzen op het recht op rechtsbijstand. De Hoge Raad stelt voorop dat degene tegen wie een strafvervolging in de zin van art. 6 EVRM is ingesteld, op grond van het derde lid, letter c, van dat artikel het recht heeft om bij zijn verdediging de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze. Aan dit recht is inherent dat degene tegen wie de strafvervolging is ingesteld onmiddellijk wordt geïnformeerd over dat recht (vgl. de arresten van het EHRM van 13 september 2016 (nrs. 50541/08, 50571/08, 50573/08 en 40351/09, Ibrahim en anderen t. het Verenigd Koninkrijk) en 12 mei 2017 (nr. 21980/04, Simeonovi t. Bulgarije). Omdat uit het hiervoor aangehaalde Salduz-arrest volgt dat het recht op bijstand van een raadsman een van de fundamentele kenmerken van een behoorlijk proces in punitieve zaken is, geldt dat een verzuim aan de kant van de overheid om de betrokkene daarover te informeren in beginsel niet kan worden gerechtvaardigd. Gelet op het fundamentele belang van dit recht bestaat er geen aanleiding om het te beperken tot zaken die naar nationaal recht tot het strafrecht behoren. Het recht op bijstand van een raadsman geldt volgens de Hoge Raad dus ook met betrekking tot andere sancties die zijn gebaseerd op een ‘criminal charge’ in de autonome betekenis die aan deze uitdrukking in art. 6 EVRM en art. 14 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) moet worden toegekend. Het recht op bijstand van een raadsman en het daaraan inherente recht om hierover onmiddellijk te worden geïnformeerd, zijn daarom ook van toepassing bij (fiscale) bestuurlijke boetes. Wat betreft het tijdstip waarop in geval van bestuurlijke beboeting informatie over het recht op rechtsbijstand aan de betrokkene moet worden gegeven, geldt dat de betrokken overheidsinstantie een persoon onmiddellijk daarvan op de hoogte moet brengen, nadat tegen hem een strafvervolging in de zin van art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR is ingesteld. In elk geval dient die informatie op grond van beide verdragsbepalingen te zijn verstrekt voordat degene tegen wie die strafvervolging is ingesteld voor het eerst met het oog op het opleggen van een bestuurlijke boete wordt verhoord in de zin van art. 5:10a Algemene wet bestuursrecht (“Awb”). Voor het antwoord op de vraag welke gevolgen moeten worden verbonden aan het verzuim om tijdig te wijzen op het recht op rechtsbijstand dient te worden beoordeeld of dit verzuim van dien aard is geweest dat aan de hand van het verloop van het proces als geheel, met inachtneming van de omstandigheden van het geval, moet worden aangenomen dat belanghebbende geen behoorlijk proces zou hebben gekregen als van die verklaringen gebruik zou zijn gemaakt voor het bewijs voor beboetingsdoeleinden tegen haar. Als die beoordeling tot de slotsom leidt dat de belanghebbende geen behoorlijk proces zou krijgen, indien haar afgelegde verklaringen voor beboetingsdoeleinden tegen haar worden gebruikt, moeten deze naar het oordeel van de Hoge Raad worden uitgesloten van het bewijs in het kader van een bestuurlijke boete (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:556).
In hoeverre verplicht Unierecht bestuursorgaan om een onherroepelijk verleende omgevingsvergunning voor een windturbinepark te heroverwegen of in te trekken?
In twee uitspraken van 18 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3744 en ECLI:NL:RVS:2024:3745) zet de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) in het licht van het Europese Unierecht (“Unierecht”) een algemeen toepasbaar beoordelingskader uiteen rondom de heroverweging en intrekking van onherroepelijk verleende omgevingsvergunningen voor de bouw en exploitatie van een windturbinepark. Daarbij gaat de Afdeling in op de verhouding tussen deze op grond van art. 2.1, eerste lid, onder c, e of i, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (“Wabo”) verleende omgevingsvergunningen en het Unierecht. De Afdeling stelt vast dat in beide zaken omgevingsvergunningen aan de orde zijn, waarbij het bevoegd gezag voor de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid of van de gevolgen voor het milieu is uitgegaan van de rechtstreekse werking van de destijds geldende algemene regels voor windturbines uit de paragrafen 3.2.3 Activiteitenbesluit milieubeheer en Activiteitenregeling milieubeheer. Over deze kaderstellende windturbinebepalingen heeft de Afdeling in de zogenoemde Delfzijltussenuitspraak (van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395) geoordeeld dat daarvoor ten onrechte geen voorafgaande milieubeoordeling als bedoeld in de SMB-richtlijn (Richtlijn 2001/42/EG) is verricht. Het gaat in dit geval dus niet om omgevingsvergunningen die gebaseerd zijn op door het bevoegd gezag gekozen eigen normen, waaraan een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering ten grondslag is gelegd, aldus de Afdeling. De Afdeling schetst vervolgens een algemeen beoordelingskader over het al dan niet bestaan van een verplichting tot heroverweging en/of intrekking, aan de hand waarvan zij in beide zaken nagaat of de betreffende omgevingsvergunningen (i) in strijd zijn met de SMB-richtlijn en/of de mer-richtlijn (Richtlijn 2011/92/EU), (ii) de vergunningen anderszins niet verenigbaar zijn met het Unierecht en (iii) voor zover dit laatste het geval is, op grond van het Unierecht in aanmerking komen voor heroverweging en/of intrekking. Daarbij spelen volgens de Afdeling met name het belang van rechtszekerheid en legaliteit een rol. Ten aanzien van de eerste vraag overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar de aangehaalde Delfzijltussenuitspraak, dat het in casu gaat om omgevingsvergunningen in de zin van de mer-richtlijn. Omdat het niet gaat om plannen of programma’s die een kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor windturbineparken waarvoor een milieubeoordeling moet worden gemaakt (als bedoeld in art. 3, onder 2, onder a, SMB-richtlijn), zijn de omgevingsvergunningen niet in strijd met de SMB-richtlijn. Voor zover de mer-richtlijn meebrengt dat voor de omgevingsvergunningen een milieueffectrapportage of een mer-beoordeling is vereist, is bij de verlening van die vergunningen aan die verplichting voldaan en zijn de omgevingsvergunningen in zoverre ook niet in strijd met de mer-richtlijn. Voor wat betreft de tweede vraag overweegt de Afdeling dat uit het Nevele-arrest (van het Hof van Justitie van de Europese Unie (“Hof”) van 25 juni 2020, ECLI:EU:C:2020:503) volgt dat de omgevingsvergunningen niet verenigbaar zijn met het Unierecht: zij zijn immers gebaseerd op windturbinebepalingen, waarvan vaststaat dat deze in strijd met het Unierecht tot stand zijn gekomen. Daarmee zijn de betreffende omgevingsvergunningen weliswaar zelf niet in strijd is met de SMB-richtlijn, maar niettemin toch niet verenigbaar met het Unierecht. Dat het gaat om onherroepelijke omgevingsvergunningen met formele rechtskracht maakt dit volgens de Afdeling niet anders (vgl. de Afdelingsuitspraak van 5 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2573). Daarmee rijst de (derde) vraag of het Unierecht verplicht tot heroverweging en/of intrekking van deze onherroepelijke omgevingsvergunningen. De Afdeling stelt vast dat het Hof zich in het Nevele-arrest daarover niet heeft uitgesproken, zodat uit dat arrest dan ook geen verplichting volgt om onherroepelijke omgevingsvergunningen in te trekken. Dit volgt evenmin uit het zogenoemde Derrybrien-arrest (van het Hof van 12 november 2019, ECLI:EU:C:2019:955) dat in een wezenlijk andere context (namelijk van een niet-nakomingsprocedure) is gewezen. Er bestaat verder ook geen Unierechtelijke regeling, bijvoorbeeld in de SMB-richtlijn of in de mer-richtlijn, op grond waarvan de omgevingsvergunningen zoals hier aan de orde kunnen of moeten worden ingetrokken. Dat betekent volgens de Afdeling niet dat dat er niet toch een plicht kan zijn voor een bestuursorgaan om zulke vergunningen te heroverwegen en/of in te trekken. Uit het beginsel van de procedurele autonomie en vaste rechtspraak van het Hof volgt namelijk dat moet worden bekeken of er een nationale regeling is die intrekking mogelijk maakt. Omdat art. 2.33, eerste lid, onder a, Wabo een nationaal wettelijke grondslag biedt om tot intrekking van een al dan niet onherroepelijke omgevingsvergunning over te gaan als de uitvoering van het Unierecht dit vereist, gaat de Afdeling na of de Unierechtelijke beginselen van doeltreffendheid en loyale samenwerking (zoals neergelegd in art. 4, derde lid, VWEU) vereisen dat de vergunning wordt ingetrokken. Voor de beoordeling hiervan staat het rechtszekerheidsbeginsel voorop, aldus de Afdeling (vgl. het Kühne & Heitz-arrest van het Hof van 19 september 2006, ECLI:EU:C:2006:586). Vanwege het Unierechtelijk rechtszekerheidsbeginsel hoeft een bestuursorgaan in beginsel niet terug te komen van een besluit dat definitief is geworden na het verstrijken van redelijke beroepstermijnen of na uitputting van alle rechtsmiddelen. Maar daarop bestaan uitzonderingen. Als aan de vier cumulatieve voorwaarden uit het Kühne & Heitz-arrest is voldaan, dan is een bestuursorgaan wel gehouden om een definitief besluit opnieuw te onderzoeken om rekening te houden met uitlegging die het Hof inmiddels aan relevante bepalingen van het Unierecht heeft gegeven. Ook in andere, bijzondere omstandigheden kan een bestuursorgaan daartoe gehouden zijn, namelijk als, gelet op de aard van het Unierechtelijke gebrek en de duur van de rechtsgevolgen daarvan, het legaliteitsvereiste zwaarder weegt dan het rechtszekerheidsvereiste. Uit rechtspraak van het Hof blijkt dat dit het geval is, als het gaat om ernstige schendingen van fundamentele rechten of vrijheden die de betrokkene aan het Unierecht kan ontlenen en het definitieve besluit langdurig rechtsgevolgen zal sorteren. (vgl. het Byankov-arrest van 4 oktober 2012, EU:C:2012:608 en het Grossmania-arrest van 10 maart 2022, ECLI:EU:C:2022:175). De Afdeling concludeert in beide zaken dat noch op grond van het Kühne & Heitz-arrest noch op grond van de aangehaalde arresten van het Hof over het legaliteitsbeginsel voor het college een verplichting bestond om de onherroepelijke omgevingsvergunningen te heroverwegen of in te trekken.
Bestemmingsplan bevat ten onrechte geen voorwaardelijke verplichting
In haar tussenuitspraak van 18 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3752) oordeelt de Afdeling dat met het ontbreken van een voorwaardelijke verplichting in het vastgestelde bestemmingsplan onvoldoende bestuursrechtelijk is geborgd dat de met de bestemmingswijziging beoogde aanleg van een uitzichtplaats daadwerkelijk wordt gerealiseerd en in stand gehouden. Het bestemmingsplan voorziet in wijziging van de bestemming van een schiereiland. In de nota van zienswijzen heeft de gemeenteraad, onder verwijzing naar stedenbouwkundige documentatie, aangegeven dat ook een uitzichtplaats zal worden aangelegd. Omwonenden betogen in beroep bij de Afdeling dat de planregels ten onrechte geen verplichting bevatten om over te gaan tot realisatie en instandhouding van de uitzichtplaats. Zij vinden de Afdeling aan hun zijde: omdat in de planregels geen voorwaarde wordt genoemd die een verplichting tot aanleg en instandhouding in werking stelt, ontbreekt in de planregels naar het oordeel van de Afdeling een voorwaardelijke verplichting. De anterieure overeenkomst die bepaalt dat de eigendom van de openbare ruimte, waaronder de uitzichtplaats, aan de gemeente wordt overgedragen acht de Afdeling niet relevant voor de vraag of de realisatie en instandhouding van de uitzichtplaats bestuursrechtelijk is geborgd: omdat de omwonenden geen partij zijn bij deze overeenkomst, kunnen zij de daarin gemaakte afspraken niet afdwingen. De Afdeling past een bestuurlijke lus toe en draagt op grond van art. 8:51d Awb de gemeenteraad op het geconstateerde gebrek binnen een nader bepaalde termijn te herstellen.
Verklaring van geen bedenkingen kan alleen worden verleend als deze is toegespitst op concreet bouwplan
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg oordeelt in de uitspraak van 13 september 2024 (ECLI:NL:RBLIM:2024:6234) dat het college van burgemeester en wethouders (“college”) niet bevoegd was om in afwijking van het bestemmingsplan de omgevingsvergunning voor het realiseren van een woonproject met twaalf tijdelijke woningen en bijbehorende voorzieningen te verlenen, omdat de gemeenteraad de voor het bouwplan vereiste verklaring van geen bedenkingen (“vvgb”) niet heeft afgegeven. De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil dat op grond van art. 2.27 Wabo jo. art. 6.5, eerste en tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (“Bor”) voor het bouwplan een vvgb is vereist. De gemeenteraad stelt in dit verband een jaar voorafgaand aan het indienen van de aanvraag voor het vergunde bouwproject een algemene vvgb te hebben afgegeven voor maximaal 72 tijdelijke woningen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit besluit van de gemeenteraad niet genomen in overeenstemming met de Wabo en het Bor. Uit het systeem van de Wabo en het Bor volgt dat een vvgb voor een concreet bouwplan wordt afgegeven, waarbij de gemeenteraad beoordeelt of sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. De afgifte van een algemene vvgb, ongeacht de locatie van het nog te ontwikkelen bouwplan, verhoudt zich daar niet mee. Uit het besluit van de gemeenteraad blijkt niet dat het ziet op dit specifieke bouwplan. Omdat de redactie van het besluit van de gemeenteraad ook niet wijst op de toepassing van art. 6.5, derde lid, Bor (dat ziet op het aanwijzen van categorieën van gevallen, waarin een vvgb niet is vereist) én – voor zover het besluit van de gemeenteraad wel een categorie-aanwijzing zou zijn – dit besluit met het oog op inwerkingtreding ten onrechte niet in het Gemeenteblad is gepubliceerd, concludeert de voorzieningenrechter dat het college de aangevraagde omgevingsvergunning zonder de vereiste vvgb en daarmee onbevoegd heeft verleend.
Voor geschil over de vergoeding van schade als gevolg van een met de AVG strijdige feitelijke handeling staat alleen de weg naar de burgerlijke rechter open
De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 18 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3746) dat art. 82 Algemene Verordening Gegevensbescherming (“AVG”) geen zelfstandige grondslag voor schadevergoeding bevat, zodat voor het verkrijgen van schadevergoeding wegens het onrechtmatig verwerken van persoonsgegevens enkel de weg naar de burgerlijke rechter openstaat. Appellant had de minister van Financiën (“minister”) verzocht om een schadevergoeding ter hoogte van € 500, omdat de Belastingdienst (die onder verantwoordelijkheid van de minister opereert) zonder zijn toestemming bij de verzekeraar van appellant een brief met zijn persoonsgegevens had opgevraagd en verwerkt. Toen een beslissing op zijn verzoek uitbleef stelde appellant succesvol beroep bij de rechtbank in wegens niet tijdig beslissen. In het tegen de uitspraak van de rechtbank gerichte hoger beroep stelt de minister dat de bestuursrechter niet bevoegd was te oordelen over het verzoek om schadevergoeding en dus ook niet op het ingestelde beroep wegens niet tijdig beslissen. De Afdeling volgt de minister hierin. Zij overweegt dat op 1 juli 2013 de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (“Wns”) in werking is getreden, voor zover de wet ziet op schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten. Op grond van art. IV, in samenhang gelezen met art. V, tweede lid, Wns is titel 8.4 Awb niet van toepassing op schade die is veroorzaakt door besluiten of andere handelingen van de Dienst Toeslagen (of van andere bestuursorganen, voor zover genomen of verricht in het kader van aan de Belastingdienst opgedragen taken), maar het recht zoals dat gold vóór 1 juli 2013. Omdat de brief is opgevraagd in het kader van een aan de Belastingdienst opgedragen taak (het inhouden van loonbelasting), is titel 8.4 Awb (en daarmee art. 8:88 Awb) volgens de Afdeling niet van toepassing op het verzoek van appellant, maar het recht zoals dat vóór 1 juli 2013 gold (vgl. de Afdelingsuitspraak van 10 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1375). Op grond van dit oude recht is de bestuursrechter bevoegd een oordeel te geven over een verzoek om schadevergoeding, indien (i) dat verzoek gedurende een bij hem aanhangige beroepsprocedure is gedaan (art. 8:73, eerste lid, Awb (oud)), of (ii) indien een dergelijk verzoek bij het bestuursorgaan is ingediend en dat bestuursorgaan daarop een besluit als bedoeld in art. 1:3, eerste lid, Awb heeft genomen. Niet in geschil is dat de eerstgenoemde route niet aan de orde is. Vanwege het ontbreken van processuele connexiteit (vgl. de Afdelingsuitspraak van 6 mei 1997, ECLI:NL:RVS:1997:AA6762) biedt ook de als tweede genoemde route van (procederen over) een zuiver schadebesluit geen uitkomst voor appellant: de verwerking van persoonsgegevens, zoals in dit geval het opvragen van een brief bij een verzekeraar van appellant, betreft naar het oordeel van de Afdeling immers een feitelijke handeling en geen besluit in de zin van art. 1:3, eerste lid, Awb. Om die reden staat tegen de gestelde schadeveroorzakende uitoefening van deze publiekrechtelijke bevoegdheid ook geen beroep bij de bestuursrechter open. Omdat de bestuursrechter geen oordeel kan geven over de rechtmatigheid van beslissingen van de minister over vergoeding van schade die is veroorzaakt door dit feitelijk handelen, stond voor appellant ook niet de bestuursrechtelijke weg open voor het instellen van beroep wegens niet (tijdig) beslissen. Het betoog van appellant dat de bestuursrechter bevoegd is te oordelen over een verzoek om schadevergoeding wegens een inbreuk op de AVG, leidt volgens de Afdeling niet tot een ander oordeel: de AVG (meer in het bijzonder art. 82 AVG) bevat geen zelfstandige grondslag voor schadevergoeding. Voor het verkrijgen van schadevergoeding voor een (beweerdelijke) inbreuk op de AVG resteert voor appellant daarom alleen de weg naar de burgerlijke rechter.
Naming and shaming: belangenafweging staat in de weg aan openbaarmaking sanctiebesluiten
Op basis van een belangenafweging schorst de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland met de uitspraak van 6 augustus 2024 (ECLI:NL:RBMNE:2024:4789) het besluit van de Autoriteit Persoonsgegevens (“AP”) om twee sanctiebesluiten voor overtredingen van de AVG op grond van art. 3.1 Wet open overheid (“Woo”) openbaar te maken. De AP had een boete en een last onder dwangsom opgelegd aan een bedrijf dat zonder rechtmatige grondslag persoonsgegevens verwerkte ten behoeve van door derden te versturen ongevraagde reclamepost. Aanvullend had de AP besloten om beide sanctiebesluiten (inclusief namen en adres- en bedrijfsgegevens) volledig openbaar te maken. Openbaarmaking van de handhavingsbesluiten zou volgens de AP het publieke belang van openbaarheid dienen, omdat (i) het publiek op deze manier wordt geïnformeerd over overtredingen die mensen persoonlijk (kunnen) raken, (ii) openbaarmaking een generale preventieve werking heeft en kan leiden tot het voorkomen of beëindigen van overtredingen van de AVG door andere verwerkingsverantwoordelijken en (iii) de AP op deze manier kan laten zien deze vorm van datahandel daadwerkelijk aan te pakken en daarover publiekelijk verantwoording af te leggen. De voorzieningenrechter overweegt dat volgens vaste rechtspraak in geval van een voorgenomen openbaarmaking op grond van art. 3.1 Woo een nadere afweging van belangen is geboden. Deze nadere afweging houdt in dit geval in dat het algemene belang dat door onverkorte openbaarmaking wordt gediend, wordt afgewogen tegen het belang van verzoeksters geen onevenredig nadeel te ondervinden als gevolg van de openbaarmaking, waarbij aan het algemeen belang een groot gewicht moet worden toegekend. Van onevenredige benadeling kan sprake zijn als de sanctiebesluiten uiteindelijk in rechte geen stand houden en verzoeksters ten onrechte als overtreders kenbaar zijn gemaakt. Of sprake is van onevenredige benadeling hangt dan af van een oordeel over de rechtmatigheid van de sanctiebesluiten. In het kader van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gericht tegen de openbaarmaking van de sanctiebesluiten is dus van belang of die besluiten de voorlopige rechtmatigheidstoets kunnen doorstaan. Indien dat het geval is zal er in beginsel geen aanleiding zijn de openbaarmaking te verhinderen. Indien de sanctiebesluiten de voorlopige rechtmatigheidstoets niet kan doorstaan, dan zal in beginsel aanleiding zijn om het boetebesluit te schorsen, in die zin dat het niet (volledig) gepubliceerd mag worden (vgl. de uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 5 juni 2008, ECLI:NL:CBB:2008:BD5277 en de Afdelingsuitspraak van 10 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO3468). De voorzieningenrechter ziet in dit geval geen ruimte om vast te stellen of de sanctiebesluiten in rechte in stand zullen blijven en of de verzoekers om voorlopige voorzieningen terecht als overtreder zijn aangemerkt. Omdat de publicatie van de sanctiebesluiten onomkeerbaar is en aannemelijk is dat publicatie van de sanctiebesluiten effecten zullen hebben op hun reputatie en marktpositie, oordeelt de voorzieningenrechter dat de belangen van de AP om aan het publiek kenbaar te maken dat zij datahandelaren daadwerkelijk aanpakt en daartegen optreedt op dit moment niet opwegen tegen de in geding zijnde bedrijfsbelangen. Daarbij weegt de voorzieningenrechter mee dat het onderzoek zich richt op een periode van 2018 tot 2021 en dat de verzoekers om voorlopige voorziening hebben aangegeven hun dienstverlening ten behoeve van postale direct marketing tijdelijk te hebben gestaakt.
Subsidieregeling als schaars publiek recht: aan subsidieverlening dient een transparante verdelingsprocedure vooraf te gaan
In haar uitspraak van 13 september 2024 (ECLI:NL:RBLIM:2024:6236) oordeelt de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg dat het college voorafgaand aan het in de vorm van subsidie beschikbaar stellen van Rijksmiddelen een openbare, transparante en eerlijke procedure had moeten volgen, omdat sprake is van een schaars publiek recht. Eiseres is opgekomen tegen het subsidiebesluit, waarbij het college voor de uitvoering van zorgpreventietaken één-op-één subsidie heeft verleend aan een concurrent. Omdat eiseres ook in aanmerking wilde komen voor deze subsidie en er in dit geval dus meerdere (potentiële) gegadigden waren, is volgens de voorzieningenrechter sprake van is van een schaars publiek recht. Gelet op vaste rechtspraak (vgl. de Afdelingsuitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2310) geldt in het Nederlandse recht een rechtsnorm die ertoe strekt dat bij de verdeling van schaarse subsidiemiddelen door het bestuur aan (potentiële) gegadigden ruimte moet worden geboden om naar de beschikbare subsidiemiddelen mee te dingen. Deze rechtsnorm is gebaseerd op het gelijkheidsbeginsel dat in deze context strekt tot het bieden van gelijke kansen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door voorafgaand aan de subsidieverlening ten onrechte geen openbare, transparante en eerlijke verdelingsprocedure te volgen. De voorzieningenrechter, die op grond van art. 8:86 Awb meteen uitspraak doet op het ingestelde beroep, vernietigt om die reden het bestreden subsidiebesluit en schorst bij wijze van voorlopige voorziening het primaire besluit tot subsidieverlening tot een met partijen op zitting besproken nader moment, waarop het college alsnog een tenderprocedure zal starten.
Geen ruimte voor sanctiebesluiten gericht op preventieve regulering uitoefening demonstratierecht op niet-openbare plaatsen
De Rechtbank Noord-Nederland oordeelt in de uitspraak van 12 augustus 2024 (ECLI:NL:RBNHO:2024:8186) dat de burgemeester niet bevoegd was om eiseressen op straffe van een dwangsom te gelasten er per direct voor te zorgen dat zij geen overtreding van art. 8 Wet openbare manifestaties (“Wom”) begaan, omdat dit in strijd is met de uitgangspunten en systematiek van de Wom. Eiseressen nemen regelmatig deel aan demonstraties, waarbij zij – samen met anderen – voor Extinction Rebellion in onder andere winkels bewustzijn proberen te creëren van de milieu-impact van de bedrijfsvoering van deze winkels. Eiseressen zijn meerdere keren aangehouden voor lokaalvredebreuk (art. 138 Wetboek van Strafrecht), maar hiervoor nooit veroordeeld. Na het niet voldoen aan een op grond van art. 8 Wom gegeven opdracht om het zonder toestemming van de eigenaar betreden terrein waar werd gedemonstreerd te verlaten, heeft de burgemeester aan eiseressen een last onder dwangsom opgelegd. Die strekt er- met het oog op het voorkomen van herhaling - toe dat eiseressen hun deelname aan een betoging voortaan direct dienen te beëindigen, nadat de burgemeester daartoe op grond van art. 8 Wom een opdracht heeft gegeven. Eiseressen kunnen volgens de opgelegde lasten hun demonstraties in de openbare ruimte zonder belemmering voortzetten, omdat de besluiten alleen van toepassing zijn voor situaties waarin bijvoorbeeld de eigenaar of beheerder van een voor publiek openstaand gebouw en besloten plaats hen geen toestemming geeft en eiseressen vragen om de locatie te verlaten; in een dergelijk geval prevaleren volgens de opgelegde lasten de rechten van die eigenaren of beheerders. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de lasten in strijd met de uitgangspunten en systematiek van de Wom. Uit de wetsgeschiedenis van de Wom volgt dat de bevoegdheid van de gemeente tot regulering van demonstraties in hoofdzaak is beperkt tot demonstraties op openbare plaatsen. Voor demonstraties op niet-openbare plaatsen kan alleen in zeer specifiek omstandigheden een opdracht tot beëindiging worden gegeven op grond van art. 8 Wom, namelijk indien de bescherming van de gezondheid of de bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden dat vordert. Verder volgt uit de wetsgeschiedenis dat voor demonstraties op niet-openbare plaatsen een terughoudende, hooguit repressieve opstelling van de overheid geboden is. Hierbij staat vermeld dat de regeling inzake een opdracht tot beëindiging van een demonstratie op grond van art. 8 Wom uiteraard onverlet laat dat de rechthebbende van de niet-openbare plaats ook een eigen bevoegdheid heeft om ontoelaatbare activiteiten, desnoods door het inroepen van politiehulp, te beëindigen. Met eiseressen is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder opgelegde lasten niet getuigen van een terughoudende en repressieve opstelling, maar juist van een proactieve opstelling. Het doel van de lasten is immers het voorkomen van herhaling van overtredingen. Daarnaast zijn de lasten naar het oordeel van de rechtbank ook niet in lijn met de systematiek van de Wom: de Wom kent (via art. 11 Wom) immers een eigen specifiek strafrechtelijk kader voor handhaving van de op grond van art. 8 Wom gegeven opdracht. Uit de Wom volgt niet dat naast dit strafrechtelijk handhavingstraject ook een bestuursrechtelijk handhavingstraject mogelijk is. De rechtbank gaat er vanuit, dat indien de wetgever een bestuursrechtelijk handhavingstraject wenselijk had geacht, hij deze mogelijkheid expliciet in de Wom had genoemd. Omdat de lasten daarnaast ook in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, vernietigt de rechtbank de bestreden handhavingsbesluiten en herroept zij ook de primaire besluiten.
Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?
Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs. Eerder verschenen Signaleringsblogs kun u hier raadplegen.