Signaleringsblog week 38: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht
In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode.
Omzetten looptijd schaarse ligplaatsvergunningen van onbepaalde naar bepaalde tijd is niet toegestaan, als en zolang duidelijkheid over moment vaststellen nieuw (verdelings-)beleid ontbreekt
In de uitspraak van 9 september 2024 (ECLI:NL:RBAMS:2024:5577) oordeelt de Rechtbank Amsterdam dat het college van burgemeester en wethouders (“college”) vanwege het schaarse karakter van een zogeheten ligplaatsvergunning weliswaar bevoegd was om de looptijd ervan te wijzigen van onbepaalde tijd naar bepaalde tijd, maar dat het zorgvuldigheidsbeginsel eraan in de weg staat dit te doen op een moment dat nog onvoldoende duidelijk is wanneer het nieuwe verdelingsbeleid wordt vastgesteld. Aanleiding voor dit oordeel was een geschil over het collegebesluit om de looptijd van twee voor onbepaalde tijd verleende ligplaatsvergunningen voor een passagiersvoertuig - die toestemming geven om het vaartuig op een vaste plek aan te leggen - te wijzigen naar vergunningen voor bepaalde tijd (met einddatum 1 maart 2026). De betrokken reder betoogt onder meer dat het college hiertoe niet bevoegd zou zijn. Ook stelt de reder dat de omzetting haaks staat op het met het college civielrechtelijk overeengekomen exclusieve gebruik van de op- en afstapplek bij elke vergunde ligplaats. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college genoegzaam onderbouwd dat sprake is van beleidsmatige schaarste (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) van 28 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2888): niet alleen heeft het college terecht een koppeling gemaakt tussen de duur van de ligplaatsvergunning en de duur van de voor het vervoeren van passagiers eveneens vereiste (schaarse) exploitatievergunning (vgl. de Afdelingsuitspraak van 19 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2787); gelet op het belang om enige ordening aan te brengen in het gebruik van het openbare water heeft het college bovendien in redelijkheid een vergunningenplafond (en daarmee het aantal te verlenen exploitatie- en ligplaatsvergunningen) kunnen vaststellen op 377. Gelet op het leerstuk van schaarse vergunningen, is het college volgens de rechtbank in beginsel bevoegd om nieuwe ligplaatsvergunningen uit te geven voor bepaalde tijd en bestaande vergunningen om te zetten naar bepaalde tijd. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat het college in dit geval ook toepassing mocht geven aan die bevoegdheid. Omdat (i) duidelijkheid ontbreekt over het moment waarop het nieuwe ‘op- en afstapbeleid’ – dat leidend zal zijn voor de vraag wie de ligplaatsen op deze exclusieve op- en afstaplocaties mag gebruiken – gereed is en wordt vastgesteld, (ii) het college tot die tijd gehouden is om het met de reder civielrechtelijk overeengekomen gebruiksrecht van diens huidige op- en afstapplek te respecteren (waartoe de civiele voorzieningenrechter eerder concludeerde, zie het vonnis in kort geding van de rechtbank Amsterdam van 17 maart 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:1529) en (iii) duidelijkheid over beëindiging van deze laatstbedoelde huurovereenkomsten pas aan de orde zal zijn na vaststelling van het nieuwe op- en afstapbeleid, heeft het college beide ligplaatsvergunningen in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel omgezet van onbepaalde tijd naar bepaalde tijd.
Weigeren (schaarse) exploitatievergunning vanwege ingestelde ‘vergunningenstop’ niet onredelijk
De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 11 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3668) dat het college in de aanloop naar het formuleren van nieuw beleid voor het gebruik van het binnenwater door ongemotoriseerde vaartuigen tijdelijk een vergunningenstop mocht hanteren, op basis waarvan de aangevraagde exploitatievergunning voor 250 waterfietsen is geweigerd. Vanwege het doen van onderzoek naar het gebruik van het binnenwater door de ongemotoriseerde onbemande passagiersvaart (waartoe ook de exploitatie van waterfietsen wordt gerekend) en de nautische veiligheid en doorvaarbaarheid van het binnenwater in dat verband heeft het college in de Regeling op het binnenwater 2020 bepaald dat een exploitatievergunning voor het vervoer van personen slechts wordt verleend, indien deze gedurende een bepaald tijdvak is aangevraagd. Omdat de rederij de gewenste exploitatievergunning buiten dit tijdvak heeft aangevraagd, heeft het college de vergunning geweigerd. Het college heeft daarbij uitgelegd dat vooruitlopend op de uitkomsten van het onderzoek en het op basis daarvan te formuleren nieuwe beleid nog geen uitspraken kunnen worden gedaan of, en zo ja, onder welke voorwaarden de exploitatie van waterfietsen zal zijn toegestaan. Onder verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 12 september 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2958) (over de exploitatie van grote, bemande passagiersvaartuigen, een andere categorie vaartuigen dan waarop de exploitatie van waterfietsen ziet) stelt de rederij in hoger beroep dat de toegepaste vergunningenstop voor ongemotoriseerde vaartuigen onredelijk is, omdat aan dit moratorium geen termijn is verbonden en onduidelijk is wanneer het nieuwe beleid in werking zal treden. De Afdeling overweegt dat, anders dan in de aangehaalde uitspraak, de feitelijk toegepaste vergunningenstop geen maatregel is om een met art. 11, eerste lid, aanhef en onder b Dienstenrichtlijn strijdige situatie op te heffen. Ten tijde van het instellen van de vergunningenstop was slechts één exploitant voor waterfietsen actief op basis van een in de jaren tachtig voor onbepaalde tijd verleende exploitatievergunning, zodat geen sprake was van concurrentie. Van een concurrerende aanvraag was pas veel later sprake, namelijk op het moment dat de rederij de (geweigerde) aanvraag voor een exploitatievergunning indiende. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college vanwege het ontbreken van zicht op de uitgifte van nieuwe exploitatievergunningen destijds in redelijkheid kunnen besluiten tot een vergunningenstop voor de recreatievaart (waartoe waterfietsen behoren), als onderdeel van (kort gezegd) de ontwikkeling van nieuw beleid dat in overeenstemming is met de Dienstenrichtlijn.
Afdeling bevestigt: tijdelijke gedoogverklaring coffeeshop is een appellabel besluit
In haar uitspraak van 11 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3669) bevestigt de Afdeling dat een tijdelijke gedoogverklaring voor de exploitatie van een coffeeshop gelijk moet worden gesteld met een appellabel besluit in de zin van art. 1:3 Algemene wet bestuursrecht (“Awb”). Aanleiding voor dit oordeel was een geschil over de werkingsduur van de gedoogverklaring en het besluit van de burgemeester om het tegen de gedoogverklaring gerichte bezwaar van de exploitant van de coffeeshop niet-ontvankelijk te verklaren. De Afdeling overweegt dat zij haar rechtspraak over het rechtskarakter van een gedoogverklaring met de uitspraak van 13 september 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3431) heeft bijgesteld. Volgens de nieuwe lijn worden de afgifte van een gedoogverklaring voor de verkoop van softdrugs (inclusief de voorwaarden), de weigering deze gedoogverklaring af te geven en de intrekking van de gedoogverklaring voor de toepassing van de wettelijke regels over bezwaar en beroep zowel voor derden als voor de overtreder met een besluit gelijkgesteld. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de burgemeester het tegen de gedoogverklaring ingestelde bezwaar om die reden ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Bestuursrechter toetst technische beoordeling die ten grondslag ligt aan rijverbod op dezelfde manier als een deskundigenadvies
Uit de Afdelingsuitspraak van 11 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3587) volgt dat de Dienst Wegverkeer (“RDW”) de bevindingen van een technische keuring niet zonder meer aan zijn besluit tot het opleggen van een rijverbod ten grondslag had mogen leggen, nadat appellant die bevindingen gemotiveerd had betwist. De RDW had appellant een rijverbod opgelegd, omdat uit een technische meting van de politie - neergelegd in een zogenoemde ‘Wachten op Keuren’ (WOK)-melding - bleek dat diens brommer voor wat betreft de maximale constructiesnelheid niet voldeed aan de eisen gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994). Appellant heeft in bezwaar en (hoger) beroep twijfels geuit over de deugdelijkheid en betrouwbaarheid van de uitgevoerde meting. De Afdeling overweegt dat de RDW de WOK-melding van de politie aan haar besluitvorming ten grondslag heeft gelegd en dat deze melding daarom van belang is bij de beoordeling van het bestreden rijverbod. De RDW legde deze twijfels terzijde, omdat art. 8:4, derde lid, aanhef en onder c, Awb eraan in de weg zou staan om bezwaar en beroep in te stellen tegen een technisch oordeel. De Afdeling verwerpt deze redenering. Volgens de Afdeling kan de WOK-melding op dezelfde manier worden getoetst als een deskundigenadvies: volgens vaste rechtspraak mag een bestuursorgaan op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies (i) op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, (ii) de redenering daarin begrijpelijk is en (iii) de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in art. 3:9 Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit art. 3:2 Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel naar voren brengt over (een of meerdere) van bovenstaande punten, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het orgaan de adviseur een reactie op wat een partij over het advies heeft aangevoerd (vgl. de Afdelingsuitspraak van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2229). Omdat appellant de bevindingen van de politie in dit geval gemotiveerd heeft betwist, mocht de RDW er niet zonder meer van uitgaan dat de uitgevoerde meting correct was uitgevoerd.
Vernietigings-KB blijft in stand: gemeenteraad overschrijdt met verhogen vermogensgrens voor kwijtschelding belastingen zijn verordenende bevoegdheid
In de uitspraak van 11 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3674) oordeelt de Afdeling dat de regering het besluit van de gemeenteraad tot vaststellen van een verordening over het kwijtschelden van gemeentelijke belastingen en heffingen (“verordening”) terecht wegens strijd met het recht en het algemeen belang heeft vernietigd. Met het vaststellen van de verordening wilde de gemeenteraad bereiken dat mensen met een laag inkomen eerder in aanmerking komen voor kwijtschelding van gemeentelijke belastingen. Door de vermogensnorm te verhogen, zou kwijtschelding voortaan ook kunnen worden verleend als de betrokkene zelf over meer spaargeld beschikt dan toegestaan volgens art. 4 Regeling kwijtschelding belastingen medeoverheden (“Regeling”). Omdat de gemeenteraad daarmee volgens de regering in strijd handelt met de wet en met de bedoeling van de wetgever, vernietigde de regering bij koninklijk besluit (“KB”) het raadsbesluit wegens strijd met het recht en het algemeen belang (art. 132, vierde lid, Gemeentewet jo. art. 10:35 Awb). De Afdeling oordeelt op basis van de totstandkomingsgeschiedenis van art. 255, tweede lid, Gemeentewet (het wetsartikel dat bepaalt welke regels op het verlenen van gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van gemeentelijke belastingen van toepassing zijn) en na toetsing aan het discriminatieverbod dat het raadsbesluit inderdaad in strijd is met het recht (het raadsbesluit is namelijk in strijd met art. 4 Regeling). Omdat het raadsbesluit volgens de Afdeling ook in strijd is met de bedoeling van de wetgever - die het voeren van inkomensbeleid niet als een gemeentelijke aangelegenheid maar als een centrale overheidstaak beschouwt en de ruimte van de gemeenteraad om eigen regels te stellen over kwijtschelding van gemeentelijke belastingen (het verruimen van de vermogensgrens daaronder begrepen) om die reden heeft beperkt - heeft de regering het raadsbesluit naar het oordeel van de Afdeling terecht vernietigd in het algemeen belang. Omdat het KB voldoet aan het evenredigheidsbeginsel, verklaart de Afdeling het daartegen ingestelde beroep van de gemeenteraad ongegrond.
E-mail minister met mededeling dat factuur niet zal worden voldaan kwalificeert als appellabel subsidiebesluit (art. 1:3 Awb)
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt in haar uitspraak van 23 augustus 2024 (ECLI:NL:RBZWB:2024:5831) dat de e-mail van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (“minister”), waarin deze meedeelt een toegezonden factuur voor het vergoeden van additionele kosten niet zal voldoen, kwalificeert als een appellabel besluit. De minister had enkele jaren eerder aan eiseres een subsidie verleend voor het tot stand brengen van een digitale omgeving waarin gegevens in de gezondheidszorg eenvoudig en kosteloos digitaal kunnen worden gedeeld met burgers. In de periode nadat de betreffende subsidieregeling was geëindigd, had de minister een nieuwe regeling opengesteld die de bouwers van de beoogde digitale omgeving financieel ondersteunt. Eiseres had zich als een van de vele leveranciers van een dergelijke digitale omgeving ingeschreven voor deze zogenoemde Open House regeling, waarna de minister en eiseres een dienstverleningsovereenkomst sloten (die nadien nog enkele keren werd gewijzigd). Op grond van de daarin gemaakte afspraken zou eiseres aanspraak kunnen maken op de vergoeding van additionele kosten, mits voldaan zou zijn aan alle gestelde voorwaarden. Met de bestreden e-mail had de minister negatief beslist over de gefactureerde vergoeding van additionele kosten, omdat niet aan alle voorwaarden zou zijn voldaan. De minister had het daartegen gerichte bezwaar als kennelijk-ontvankelijk afgedaan; er was volgens de minister immers geen sprake van een appellabel besluit. In beroep is in geschil of voor eiseres de bestuursrechtelijke weg openstond om op te komen tegen de afwijzing van de minister. De rechtbank overweegt dat voor het antwoord op de vraag of de e-mail een besluit is, art. 1:3, eerste lid, Awb onder meer eist dat sprake is van een publiekrechtelijke rechtshandeling. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de in het kader van de Open House regeling gesloten dienstverleningsovereenkomst wel kan worden aangemerkt als een privaatrechtelijke overeenkomst, zoals de minister stelt. Om die vraag te kunnen beantwoorden, gaat de rechtbank eerst na of de aanspraak op gelden uit de Open House-regeling kan worden aangemerkt als subsidie in de zin van art. 4:21 Awb. De rechtbank stelt vast dat dit wetsartikel een materieel subsidiebegrip hanteert, hetgeen betekent dat iedere aanspraak op financiële middelen die voldoet aan de elementen van de daarin opgenomen begripsomschrijving in juridische zin een subsidie is en onder de reikwijdte van titel 4.2 Awb valt. Voor de toepasselijkheid van die titel is de gekozen benaming - naast ‘subsidie’ komen in de praktijk ook de termen bijdrage, uitkering of financiering vaak voor - of vormgeving van de regeling dan ook niet van belang. Om te bepalen of er sprake is van een subsidie, moet zijn voldaan aan vier vereisten, namelijk: (i) aanspraak op financiële middelen, (ii) door een bestuursorgaan verstrekt, (iii) met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager en (iv) die aanspraak mag geen betaling zijn voor aan het bestuursorgaan geleverde goederen of diensten. Aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval en mede in het licht van de in de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1993/94, 23 700, 3) bij art. 4:21 Awb opgenomen criteria ter bepaling of wel of geen sprake is van een subsidie concludeert de rechtbank dat de financiële verstrekking in het kader van de Open House regeling voldoet aan de vier cumulatieve vereisten van art. 4:21, eerste lid, Awb en daarom moet worden aangemerkt als subsidie. Dat de minister met eiseres een dienstverleningsovereenkomst heeft gesloten en de financiële verstrekking niet heeft aangeduid als subsidie, maakt dit niet anders. De rechtbank oordeelt dat de e-mail waarin de minister meedeelt de factuur niet te zullen voldoen moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in art. 1:3, eerste lid, Awb, omdat de minister daarmee - juridisch vertaald - heeft geweigerd om de subsidie vast te stellen ter hoogte van het gefactureerde bedrag. Omdat de minister ten onrechte heeft aangenomen dat sprake was van een privaatrechtelijke rechtshandeling (het sluiten van een dienstverleningsovereenkomst) en niet van een publiekrechtelijke rechtshandeling (het toekennen van subsidie), moet de minister bovendien met terugwerkende kracht een wettelijke grondslag voor het al dan niet toekennen van de subsidie vaststellen en toepassen: naar het oordeel van de rechtbank staat de ingevolge art. 4:23, eerste lid, Awb vereiste wettelijke grondslag voor het verstrekken van subsidie op dit moment namelijk nog onvoldoende vast (vgl. de Afdelingsuitspraken van 19 april 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AW2275 en 10 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL3327).
Opvang ontheemde Oekraïners: strenge toets voorzieningenrechter bij beoordeling beperkende maatregel die overlast ontheemde moet beteugelen
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland oordeelt in de uitspraak van 10 september 2024 (ECLI:NL:RBGEL:2024:6184) dat het aan een ontheemde Oekraïner opgelegde verbod om de opvangvoorziening tussen 18:00 uur ’s avonds en 02:00 uur ’s nachts te betreden in strijd is met zowel de Regeling opvang ontheemden Oekraïne (“RooO”) als het subsidiariteitsbeginsel. Het college had de maatregel opgelegd, nadat verzoeker meermaals - in verschillende opvanglocaties - de huisregels heeft overtreden en agressief gedrag heeft vertoond. Daarvoor heeft hij eerder een waarschuwing gekregen, is hij tweemaal tijdelijk overgeplaatst naar een zogeheten time-outlocatie en eenmaal overgeplaatst naar een andere opvanglocatie. De maatregel die het college na een nieuw incident heeft opgelegd is gebaseerd op art. 7, eerste lid, RooO. Daarbij heeft het college aangegeven in geval van goed gedrag gedurende een maand - lees: geen overtredingen van het huishoudelijk reglement en geen geweld tegen medebewoners of beveiligers - deze beperking weer op te kunnen heffen. Nadat de voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het college wegens het handelen van verzoeker in strijd met de huisregels bevoegd was om ‘verstrekkingen te beperken of in te trekken’ (zoals bedoeld in art. 7 RooO), onderzoekt de voorzieningenrechter of die bevoegdheid zo ver gaat dat verzoeker voor onbepaalde tijd de toegang tot de opvanglocatie kan worden ontzegd voor acht uren per etmaal (van 18.00 uur tot 02.00 uur). Uit de toelichting van de RooO in samenhang met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 november 2019 (ECLI:EU:C:2019:956, Haqbin t. België, vgl. ook de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland van 25 april 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:2540) volgt dat bij het beperken of intrekken van verstrekkingen de ontheemde altijd in de minimale basisvoorzieningen, zoals eten en onderdak, moet worden voorzien. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college met de opgelegde maatregel in strijd handelt met de RooO, omdat verzoeker tussen 18.00 en 02.00 uur geen toegang heeft tot de opvanglocatie noch op een andere wijze in zijn onderdak is voorzien. Hierbij klemt het volgens de voorzieningenrechter dat verzoeker, anders dan het college heeft gesteld en ter zitting niet heeft weersproken, geen auto heeft om in te verblijven gedurende de uren die hij buiten de opvang doorbrengt en geen mogelijkheid heeft om (op die tijd veelal gesloten) winkels of andere openbare gelegenheden te bezoeken. Ook heeft het college volgens de voorzieningenrechter geen rekening gehouden met de omstandigheid dat verzoeker wisselende diensten draait in een hotel-restaurant en als gevolg van de opgelegde maatregel op sommige dagen slechts enkele uren per nacht zal kunnen slapen. Uit het bestreden besluit blijkt tot slot ook niet dat het college heeft onderzocht of met een minder vergaande maatregel, zoals een kamerarrest gedurende enkele uren per dag, kon worden volstaan.
Overeengekomen geheimhouding in kader van mediationtraject staat niet in de weg aan inzagerecht (art. 15 AVG)
Uit de uitspraak van 17 mei 2024 (ECLI:NL:RBNNE:2024:3226) volgt dat de tussen partijen overeengekomen geheimhouding in het kader van een mediationtraject zich in beginsel niet verzet tegen het bieden van inzage in persoonsgegevens die zijn verwerkt in de documenten aangaande die mediation. De rechtbank acht dit uitgangspunt in overeenstemming met de Algemene Verordening Gegegevensverwerking (“AVG”) en de Uitvoeringswet AVG (“UAVG”), nu daarin de verwerking van persoonsgegevens in stukken aangaande mediation niet (uitdrukkelijk) is uitgesloten van de omvang van het inzagerecht zoals bedoeld in art. 15 AVG. Wel kan het bestuursorgaan volgens de rechtbank op grond van één van de in art. 23 AVG en art. 41 UAVG genoemde belangen weigeren inzage te bieden in deze persoonsgegevens, voor zover de desbetreffende omstandigheden daartoe aanleiding geven. Op grond van art. 15 AVG heeft een betrokkene het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, onder meer inzage te verkrijgen in die persoonsgegevens. Uit de rechtspraak volgt dat het doel van art.15 AVG is dat de betrokkene zich van de verwerking van zijn persoonsgegevens op de hoogte kan stellen en de rechtmatigheid daarvan kan controleren. De verwerkingsverantwoordelijke is niet gehouden een afschrift van de onderliggende documenten te verstrekken, mits aan het doel van artikel 15 van de AVG is voldaan (vgl. de Afdelingsuitspraak van 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:394).
Integraal delen van documenten met (bijzondere) persoonsgegevens met andere instanties vereist onderbouwing noodzaak en evenredigheid (art. 6 en 9 AVG)
Uit de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 18 juni 2024 (ECLI:NL:RBNHO:2024:7868) volgt dat het integraal delen van documenten met (bijzondere) persoonsgegevens met andere instanties onrechtmatig is, indien de noodzaak en evenredigheid van die gegevensverwerking niet vaststaat. Eiseres, een asielzoeker wier verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aanvankelijk was geweigerd maar nadien alsnog verleend, had in reactie op haar ingewilligde AVG-inzageverzoek vastgesteld dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (“staatssecretaris”) als ververwerkingsverantwoordelijke documenten met haar (bijzondere) persoonsgegevens - waaronder rapporten van gehoor, (voornemens tot) beschikkingen, een medisch advies en rechterlijke uitspraken - integraal had gedeeld met het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (“COA”) en de Dienst Terugkeer en Vertrek (“DT&V”). Dit zou in haar ogen onrechtmatig zijn, omdat zij daarvoor geen toestemming heeft gegeven en het integraal delen van de gegevens bovendien niet noodzakelijk en in strijd met het beginsel van minimale gegevensverwerking (zoals neergelegd in art. 5, eerste lid, onder c, AVG) zou zijn. De rechtbank betrekt bij haar beoordeling van de rechtmatigheid van het verwerken van de (bijzondere) persoonsgegevens van eiseres de conclusie van procureur-generaal Rank-Berenschot van de Hoge Raad van 15 september 2021 (ECLI:NL:PHR:2021:831). Daaruit volgt dat art. 6, eerste lid, AVG een limitatieve opsomming bevat van de gronden waarop persoonsgegevens rechtmatig kunnen worden verwerkt. In dit artikellid is, voor zover hier van belang, onder e, bepaald dat de verwerking van persoonsgegevens alleen rechtmatig is, indien deze noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen. De rechtbank overweegt dat in dit geval, naast de verwerking van persoonsgegevens in de zin van art. 6 AVG, sprake is van de verwerking van bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in art. 9, eerste lid, AVG. Het gaat namelijk om de verwerking van persoonsgegevens met betrekking tot ras/etnische afkomst, politieke opvattingen, religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen en gegevens over de gezondheid van eiseres. De verwerking van bijzondere persoonsgegevens is verboden, tenzij wordt voldaan aan één van de in het tweede lid van artikel 9 van de AVG gestelde voorwaarden. Volgens de rechtbank dient de vraag te worden beantwoord of de gegevensverwerking voldoet aan de (voorwaarden van de) uitzondering van art. 9, tweede lid, onder g, AVG. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris, kort gezegd, mede in het licht van het beginsel van minimale gegevensverwerking (art. 5, eerste lid, onder c, AVG) nagelaten te onderbouwen waarom het noodzakelijk en evenredig is dat de betreffende documenten met daarin (bijzondere) persoonsgegevens van eiseres integraal te delen met het COA en DT&V. Omdat de staatssecretaris aldus de waarborgen voor de gegevensverwerking van zowel de ‘gewone’ (art. 6 AVG) als de bijzondere persoonsgegevens (art. 9 AVG) onvoldoende in acht heeft genomen, oordeelt de rechtbank de gegevensverwerking in dit geval onrechtmatig.
Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?
Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs. Eerder verschenen Signaleringsblogs kun u hier raadplegen.