Signaleringsblog week 37: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht
In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode.
Afdeling maakt uitzondering op eerbiedigende werking overgangsrecht voor natuurvergunning die is aangevraagd voor 1 januari 2024: berekening stikstofdepositie voortaan baseren op meest recente versie AERIUS-Calculator
In de uitspraak van 4 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3356) maakt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) een uitzondering op de eerbiedigende werking van het overgangsrecht voor wat betreft de toepassing van art. 2.1 Regeling natuurbescherming (“Rnb”): bij het nemen van een (nieuwe) beslissing op een aanvraag om een natuurvergunning die dateert van vóór 1 januari 2024 moet niet langer AERIUS-Calculator versie 2023, maar de meest recente versie van AERIUS-Calculator (voorgeschreven op grond van art. 1.4, eerste lid, Omgevingsregeling in samenhang gelezen met bijlage II Omgevingsregeling) worden gebruikt. Aanleiding voor dit oordeel is een onder het regime van de Wet natuurbescherming (“Wnb”) verleende natuurvergunning voor de uitbreiding en wijzing van een nabij Natura 2000-gebieden gelegen veehouderij. Bij die uitbreiding is het gebruik van biologische luchtwassers voorzien. In geschil is of Gedeputeerde Staten de natuurvergunning hadden mogen verlenen, gelet op de met deze luchtwassers minimaal te behalen ammoniakreductie. De stichting die hoger beroep heeft aangetekend wijst erop dat uit verschillende onderzoeken blijkt dat de ammoniakemissie uit stallen met biologische combiluchtwassers hoger is dan waarvan de emissiefactoren in de Regeling ammoniak en veehouderij emissiefactoren (“Rav”) of in de per 1 januari 2024 van kracht geworden Omgevingsregeling uitgaan. GS konden daarom volgens de stichting niet volstaan met het verbinden van voorschriften (in de vorm onderhouds- en toezichtmaatregelen) aan de natuurvergunning, gericht op het alsnog behalen van de vereiste ammoniakreductie. De Afdeling geeft de stichting daarin gelijk. De Afdeling stelt voorop dat bij of krachtens Wnb niet is bepaald dat bij een aanvraag voor een natuurvergunning de emissie uit stallen moet worden berekend met de emissiefactoren uit de Rav. Volgens de Afdeling kunnen GS voor de berekening van de emissie uit stallen aansluiten bij de emissiefactoren uit de Rav of die uit de Omgevingsregeling, mits daarmee de emissie in een voortoets of passende beoordeling met de vereiste zekerheid in kaart wordt gebracht (vgl. de Afdelingsuitspraak van 7 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2557). Voor de berekening van de emissie uit een stal met een biologische combiluchtwasser kan volgens de Afdeling niet zonder meer worden aangesloten bij de emissiefactoren die in de Omgevingsregeling voor de combiluchtwassers zijn opgenomen, omdat deze niet de vereiste zekerheid bieden dat de emissiereductie waarvan in de emissiefactor voor de betrokken combiluchtwassers wordt uitgegaan kan worden gehaald. De aan de vergunning verbonden voorschriften over de werking, het onderhoud en het toezicht op de werking van de combiluchtwassers gelden als mitigerende (beschermings-)maatregelen, aldus de Afdeling. Dergelijke maatregelen mogen alleen in een passende beoordeling worden betrokken, als de verwachte voordelen daarvan ten tijde van de passende beoordeling vaststaan. De verwachte voordelen staan volgens de Afdeling niet vast, als het niveau van wetenschappelijke kennis het ten tijde van de passende beoordeling niet mogelijk maakt de voordelen met zekerheid in kaart te brengen (vgl. de Afdelingsuitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603). Ondanks sterke aanwijzingen dat biologische combiluchtwassers het verwachte rendement kunnen halen, is het onderzoek waarbij GS aansluiting hebben gezocht naar het oordeel van de Afdeling te beperkt van opzet om daaraan de zekerheid te ontlenen dat het beoogde rendement van biologische combiluchtwassers wordt gehaald. Omdat de verwachte voordelen van de maatregelen die in de natuurvergunning zijn voorgeschreven niet vaststaan, mochten GS deze niet in de passende beoordeling betrekken. Omdat de bestreden natuurvergunning is verleend in strijd met art. 2.8, derde lid, Wnb, dienen GS een nieuwe beslissing te baseren op het recht zoals dat onmiddellijk voor 1 januari 2024 gold. Dat zijn in dit geval de relevante bepalingen over de verlening van een natuurvergunning uit de Wnb, het Besluit natuurbescherming en de Regeling natuurbescherming (hierna: Rnb). Uit het overgangsrecht volgt dat de stikstofdepositie van een project op grond van artikel 2.1 van de Rnb berekend moet worden met AERIUS Calculator versie 2023. Dat geldt ook als er daarna een nieuwere versie beschikbaar is. Dit strookt naar het oordeel van de Afdeling niet met het uitgangspunt dat een voortoets of passende beoordeling gebaseerd is op de beste wetenschappelijke kennis. Een strikte toepassing van het overgangsrecht zou met andere woorden leiden tot een toepassing van art. 2.8 Wnb die niet in overeenstemming is met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over de toepassing van art. 6, derde lid, Habitatrichtlijn. Daarom ziet de Afdeling aanleiding om voor de toepassing van art. 2.1 Rnb een uitzondering te maken op de eerbiedigende werking van het overgangsrecht: bij het beslissen op een aanvraag om een natuurvergunning die dateert van vóór 1 januari 2024 moet de versie van AERIUS-Calculator worden gebruikt die op grond van art. 1.4, eerste lid, Omgevingsregeling in samenhang gelezen met bijlage II Omgevingsregeling geldt op het moment van het nemen van het nieuwe besluit.
Verlaging bewijsmaatstaf bij gebrekkige bezorging van aangetekende post
De Rechtbank Midden-Nederland oordeelt in een uitspraak van 29 augustus 2024 (ECLI:NL:RBMNE:2024:5208) dat niet al te hoge eisen moeten worden gesteld bij het beoordelen van de vraag of een belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat een geregistreerde postaanbieder bij aangetekend verstuurde post geen afhaalbericht heeft achtergelaten. Omdat eisers aannemelijk hebben gemaakt dat zij het door het college van burgemeester en wethouders (“college”) per aangetekende post verstuurde verzoek om verzuimherstel niet hebben ontvangen, heeft het college hun bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Eisers maakten aanvankelijk alleen per e-mail bezwaar tegen een van rechtswege verleende omgevingsvergunning voor het dempen van een sloot achter hun woningen. Daarop heeft de bezwaarschriftencommissie hen er per aangetekende brief op gewezen dat het niet mogelijk is om met een e-mail bezwaar te maken en dat een handtekening onder het bezwaarschrift ontbreekt. Eisers zijn daarbij in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken alsnog schriftelijk een ondertekend exemplaar van het bezwaarschrift in te dienen. PostNL heeft deze aangetekende brief niet kunnen bezorgen en geregistreerd dat zij daarom een afhaalbericht bij eisers heeft achtergelaten. Vaststaat dat eisers de brief niet hebben afgehaald bij PostNL en dat de brief is teruggestuurd naar de gemeente. Nadat de bezwaarschriftencommissie in een per koerier bezorgde brief eisers daarop nogmaals gelegenheid had geboden om de geconstateerde verzuimen te herstellen, hebben eisers hun bezwaarschrift alsnog via het daarvoor bestemde digitale formulier ingediend. In beroep staat onder meer ter discussie of het college het bezwaar van eisers terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat zij geen gebruik hebben gemaakt van de eerst geboden herstelmogelijkheid. Eisers stellen dat zij geen afhaalbericht hebben ontvangen en dat dit overeen komt met de ervaring die zij hebben met de bezorging van aangetekend verstuurde brieven door PostNL. Zij stellen al vijf keer eerder aangetekend verstuurde brieven van de gemeente niet te hebben ontvangen, doordat de bezorger van PostNL – ook als eisers thuis zijn – niet aanbelt, geen afhaalbericht achterlaat en de brieven direct naar het afhaalpunt brengt. Om hun standpunt te onderbouwen, hebben eisers een test uitgevoerd waarbij de ene eiser vanaf een PostNL-punt een aangetekende brief heeft gestuurd aan de andere eiser. Op de bezorgdag ontving de verzendende eiser een bericht via de ‘track and trace’-code van PostNL dat de bezorging niet gelukt is en dat de brief naar een PostNL-punt gaat. De ontvangende eiser was op die dag thuis, maar er is niet aangebeld en ook geen afhaalbericht achtergelaten. De rechtbank overweegt dat bestuursrechters bij de verzending van poststukken door geregistreerde postaanbieders – zoals PostNL – de volgende lijn hanteren: als een poststuk aangetekend is verzonden en de belanghebbende de ontvangst ervan ontkent, moet worden onderzocht of het stuk door de postaanbieder op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden. Wanneer PostNL bij aanbieding van het stuk niemand thuis treft en daarom een afhaalbericht achterlaat, komt het niet ophalen van dat stuk bij het afhaalpunt van PostNL voor rekening en risico van de belanghebbende. Als de belanghebbende stelt dat hij of zij geen afhaalbericht heeft ontvangen, dan ligt het op zijn of haar weg om feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten (vgl. de Afdelingsuitspraak van 25 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1896). De rechtbank overweegt verder dat in algemene zin bekend is dat de bezorging van aangetekende post door PostNL niet altijd goed verloopt. De rechtbank wijst op de recente overwegingen van advocaat-generaal Wattel over de betrouwbaarheid van aangetekend verstuurde post en de manier waarop bestuursrechters daarmee omgaan (conclusie van 15 maart 2024, ECLI:NL:PHR:2024:355). Bij de advocaat-generaal rijst de vraag hoeveel waarde nog kan worden gehecht aan het geautomatiseerde systeem van PostNL en of daarop nog het vermoeden kan worden gebaseerd dat een afhaalbericht is achtergelaten, aangezien postbezorgers kennelijk wel eens anders handelen dan zij in dat systeem zetten. Gelet op de ervaringen van de rechtbank zelf met het versturen van aangetekende post door PostNL en de ervaringen van procederende partijen, stelt de rechtbank vast dat eisers dus zeker niet de enigen zijn die last hebben van gebrekkige postbezorging van aangetekende stukken. In het licht daarvan oordeelt de rechtbank dat, anders dan voorheen, niet te hoge eisen moeten worden gesteld bij het beoordelen van de vraag of een belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat bij aangetekend verstuurde post geen afhaalbericht is achtergelaten. Hoewel niet te controleren is of de door eisers uitgevoerde test inderdaad is verlopen zoals zij stellen, vindt de rechtbank dat eisers slagen in hun bewijslast. Omdat de aangetekende brief in dit geval niet op regelmatige wijze aan eisers is aangeboden, had het college hen daarom niet mogen tegenwerpen dat zij niet tijdig op de aangetekende brief hebben gereageerd en zij het bezwaarschrift niet op de juiste wijze en niet ondertekend hebben ingediend. De rechtbank concludeert dat het college het bezwaar om die reden ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Aanwijzing ganzenfoerageergebied: algemeen verbindend voorschrift of concretiserend besluit van algemene strekking?
Uit de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 6 augustus 2024 (ECLI:NL:RBNNE:2024:3280) volgt dat de aanwijzing van een ganzenfoerageergebied in dit geval moet worden aangemerkt als een algemeen verbindend voorschrift (“avv”), zodat de beslissing van GS op het verzoek van eiser om diens landbouwperceel buiten dit aangewezen gebied te houden en het aangewezen foerageergebied daartoe te wijzigen niet kwalificeert als een appellabel besluit in de zin van art. 1:3 Algemene wet bestuursrecht (”Awb”). In beroep staat deze kwalificatievraag centraal. De rechtbank overweegt dat de vraag of het aanwijzen van een foerageergebied een avv of een concretiserend besluit van algemene strekking (“cbas”) is van belang is, omdat die kwalificatie in beginsel bepaalt of daartegen bezwaar (en beroep) kan worden gesteld. Tegen een besluit dat een avv inhoudt, staat op grond van art. 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met art. 7:1 Awb namelijk geen bezwaar of beroep open. Tegen de weigering om een avv (gewijzigd) vast te stellen, staat ook geen bezwaar of beroep open. De Awb bevat geen definitie van avv, maar volgens vaste rechtspraak is een avv een naar buiten werkende, voor de daarbij betrokkenen bindende regel, uitgegaan van het openbaar gezag dat de bevoegdheid daartoe aan de wet ontleent (vgl. de Afdelingsuitspraak van 7 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:595). Een avv onderscheidt zich van andere besluiten doordat het algemene, abstracte regels bevat, die zich zonder nadere normering voor herhaalde concrete toepassing lenen. Een besluit waarin nader naar plaats, tijd of object de toepassing van een in een algemeen voorschrift besloten liggende norm wordt bepaald, kan zelf geen avv zijn. De rechtbank overweegt verder dat uit de rechtspraak volgt dat, als in een verordening een gebied is aangewezen waar een bepaald verbod of gebod geldt, die aanwijzing een avv is (vgl. de Afdelingsuitspraak van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3514). Dit geldt ook als de verordening aan het orgaan dat de verordening heeft vastgesteld de bevoegdheid toekent de gebiedsaanwijzing die bij de verordening heeft plaatsgevonden te wijzigen. Als aan een ander orgaan dan het orgaan dat de verordening heeft vastgesteld de bevoegdheid is toegekend de gebiedsaanwijzing die bij de verordening heeft plaatsgevonden te wijzigen, is de wijziging door dat orgaan ook een avv. Als niet in de verordening zelf een gebied is aangewezen waar een verbod of gebod geldt, maar is bepaald dat aanwijzing geschiedt bij nader besluit van het orgaan dat de verordening heeft vastgesteld of van een ander orgaan, is die aanwijzing een cbas. In het aangewezen ganzenfoerageergebied geldt een verbod om in de periode van 1 november tot 1 april gebruik te maken van de vrijstelling om kol-, brand- en grauwe ganzen te doden en te verjagen. Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert de aanwijzing van fourageergebieden in dit geval als een avv: omdat het foerageergebied in de (op de Wnb gebaseerde) verordening zelf is aangewezen en ook in de verordening zelf aan het college de bevoegdheid is toegekend de gebiedsaanwijzing te wijzigen, kwalificeert ook de beslissing van GS tot het wijzigen van dit aangewezen gebied conform de hiervoor aangehaalde rechtspraak als een avv. Dat de rechtbank in haar uitspraak van 8 oktober 2019 (ECLI:NL:RBNNE:2019:4141) heeft geoordeeld dat de begrenzing van een foerageergebied een cbas is, doet aan het voorgaande niet af: ten tijde van die uitspraak was, anders dan in de voorliggende zaak, niet in de verordening zelf een foerageergebied aangewezen, maar was bepaald dat aanwijzing geschiedt bij een nader besluit van GS. Daarom heeft de rechtbank in die uitspraak geoordeeld dat de aanwijzing (wel) een cbas was.
Is bezwaar tegen het bij wijze van spoedeisende bestuursdwang wegslepen van voertuig terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens ontbreken bezwaargronden?
In haar uitspraak van 4 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3575) oordeelt de Afdeling dat het college het bezwaar van appellante tegen het besluit tot toepassen van spoedeisende bestuursdwang ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat in het bezwaarschrift geen bezwaargronden zouden zijn opgenomen. Het college had met toepassing van spoedeisende bestuursdwang het voertuig van appellante weggesleept en in bewaring gesteld. In het daartegen gerichte bezwaar las het, evenals nadien de rechtbank in beroep, slechts een blote, niet nader toegelichte ontkenning van de feiten. De Afdeling overweegt dat aan de motivering van een bezwaarschrift geen hoge eisen worden gesteld (vgl. de Afdelingsuitspraak van 6 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3). Ook als de gronden van het bezwaar slechts summier zijn, is voldaan aan het in art. 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, Awb gestelde vereiste. Dit is alleen anders, indien het bezwaarschrift geen zodanig concrete grond bevat dat daartegen verweer kan worden gevoerd. De Afdeling stelt vast dat het bezwaarschrift van appellante de volgende zin bevat: "Belanghebbende ontkent dat met haar voertuig een bij of krachtens de wet vastgesteld voorschrift is overtreden en dat verwijdering van het voertuig noodzakelijk was op een van de in art. 170 lid 1 WVW 1994 genoemde gronden." Naar het oordeel van de Afdeling voert appellante hiermee aan dat het verwijderen van het voertuig in dit geval niet noodzakelijk was. Nu in het primaire besluit niet is aangegeven waarom deze noodzaak er wél was, is het in bezwaar aanvoeren dat de noodzaak ontbreekt voldoende om als bezwaargrond te gelden. De Afdeling concludeert dat het college alsnog inhoudelijk op het bezwaar dient te beslissen.
Aanwezigheid illegale hennepkwekerij in kruipruimte impliceert niet automatisch overtreding verbod woningonttrekking (art. 21, eerste lid, Huisvestingswet 2014)
Hoewel appellant kan worden aangesproken voor de in de kruipruimte van de woning aanwezige hennepkwekerij en de kruipruimte valt onder het begrip ‘woonruimte’ als bedoeld in art. 21, eerste lid, Huisvestingswet (“Hw”), mocht het college appellant geen bestuurlijke boete opleggen wegens handelen in strijd met het verbod om woonruimte aan de bestemming tot bewoning te onttrekken. Dit volgt uit de Afdelingsuitspraak van 4 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3586). Uit het rapport van bevindingen, opgesteld naar aanleiding van de ontmanteling van de hennepkwekerij, blijkt dat de kruipruimte toegankelijk was via een deur in de woning, dat de kruipruimte zodanig was uitgegraven dat men daar bijna rechtop kon staan en dat de gehele kruipruimte werd gebruikt voor hennepteelt. In hoger beroep staat onder meer de vraag centraal of sprake is van een overtreding van het in de Hw neergelegde onttrekkingsverbod. Meer in het bijzonder dient de Afdeling de vraag te beantwoorden of het college de uitgegraven en via de woning toegankelijk kruipruimte mocht aanmerken als ‘een voor bewoning bestemde ruimte’ (in de zin van de Hw). In beroep had de rechtbank overwogen dat uit art. 1, aanhef en onder l, Hw volgt dat onder een woonruimte, voor zover hier van belang, moet worden verstaan ‘een besloten ruimte die, al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden’. Omdat de Hw bevat geen definitie bevat van het begrip ‘kruipruimte’, had de rechtbank voor de uitleg hiervan aansluiting gezocht bij de betekenis die daaraan in het normale spraakgebruik wordt gegeven: een lage ruimte tussen de vloer van de begane grond en de bodemafsluiting, bestemd voor ventilatie, leidingen en gelegenheid tot reparaties. Gelet hierop had de rechtbank geoordeeld dat de uitgegraven kruipruimte niet voor zelfstandige bewoning was bestemd. Omdat het college ook niet nader had onderbouwd dat de rest van de woning als gevolg van de langdurige aanwezigheid van een hennepkwekerij technisch onbewoonbaar was en aldus werd onttrokken aan de bestemming tot bewoning, had de rechtbank geconcludeerd dat de woning niet was onttrokken aan de bestemming tot bewoning. Anders dan de rechtbank overweegt de Afdeling dat de kruipruimte (wel) deel uitmaakt van een woonruimte (als bedoeld in art. 21, eerste lid, Hw), namelijk als ‘een of meer andere ruimten’ in de zin van het hiervoor aangehaalde art. 1, aanhef en onder l, Hw. De kruipruimte maakt volgens de Afdeling onderdeel uit van de woning als bouwwerk en staat ten dienste van het gebruik voor bewoning van de woning. Vast staat tevens dat de woning als geheel (dus alle ruimten tezamen) ten tijde van de controle bestemd of geschikt voor bewoning was. In zoverre is naar het oordeel van de Afdeling dus niet van belang dat de kruipruimte op zichzelf niet bestemd of geschikt voor bewoning was. De Afdeling is evenwel met de rechtbank van oordeel dat het college niet heeft aangetoond dat de woning aan de bestemming tot bewoning was onttrokken (als bedoeld in art. 21, eerste lid, aanhef en onder a, Hw): uit het rapport van bevindingen volgt dat de hennepkwekerij zich in een afgesloten uitgegraven kruipruimte bevond. Dat de overige ruimten van de woning ook voor de hennepkwekerij werden gebruikt, volgt niet uit het rapport en heeft het college verder ook niet onderbouwd. Op de foto’s is ook te zien dat in de woning nog onder meer een keuken met keukenapparatuur en meubilair aanwezig waren. Daaruit kan volgens de Afdeling worden afgeleid dat de woning fysiek nog bewoonbaar was. De enkele stelling van het college dat een hennepkwekerij in zijn algemeenheid stankoverlast en een hoge luchtvochtigheid meebrengt en dat het gebruik van bestrijdingsmiddelen ademhalingsklachten kunnen veroorzaken is niet toereikend voor het oordeel dat de woning als gevolg van de aanwezige hennepkwekerij niet meer, althans minder voor bewoning geschikt was. Omdat ook het rapport onvoldoende grond biedt om te oordelen dat de woning door de aanwezigheid van de hennepkwekerij niet langer geschikt was voor bewoning, of daardoor geschikt was voor bewoning door minder bewoners dan zonder de aanwezigheid van de hennepkwekerij, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college geen boete aan appellant mocht opleggen wegens overtreding van art. 21, eerste lid, aanhef en onder a, Hw.
Beoordeling wrakingsverzoek: rechterlijke beoordeling die de schijn van vooringenomenheid niet voldoende wegneemt, levert schending art. 6, eerste lid, EVRM op
In het arrest van 29 augustus 2024 (Tsulukidze en Rusulashvili t. Georgië, ECLI:CE:ECHR:2024:0829JUD004468121, 17256/22 en 44681/21) oordeelt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM, “Hof”) dat de hoogste nationale Georgische rechter heeft gehandeld in strijd met art. 6, eerste lid, EVRM door de wrakingsverzoeken van twee rechtzoekenden af te wijzen zonder het doen van gedegen onderzoek naar de objectieve onpartijdigheid van de gewraakte rechter. Beide rechtzoekenden waren verwikkeld in een juridische procedure over de rechtmatigheid van hun ontslag bij een elektriciteitsbedrijf. Daarbij werden zij beiden in hoogste instantie geconfronteerd met een rechter wiens juridisch assistent de dochter is van de advocaat (tevens bedrijfsjurist) van het elektriciteitsbedrijf. Die omstandigheid wekte in de ogen van verzoekers de schijn van partijdigheid en vooringenomenheid van de rechter, waarop zij elk een wrakingsverzoek indienden. Hun beider verzoeken werden evenwel afgewezen, omdat – kort gezegd – de enkele omstandigheid dat de rechter iemand kent die verbonden is met een van de procespartijen nog niet betekent dat die rechter een belang heeft bij de uitkomst van de zaak. Bovendien hadden verzoekers niet aangetoond dat de juridisch assistente de gewraakte rechter had beïnvloed. Het Hof overweegt dat bij het oordeel over de onpartijdigheid van een betrokken rechter - in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM dat onder andere de onpartijdigheid van de rechtsgang als geheel impliceert - volgens vaste rechtspraak zowel de subjectieve partijdigheid (het gedrag en persoonlijke overtuigingen van de betrokken rechter) als de objectieve partijdigheid een rol spelen. Bij dit laatste gaat om de vraag of de gerechtelijke instantie zelf (de samenstelling van het gerecht daaronder begrepen) voldoende waarborgen biedt om iedere legitieme twijfel met betrekking tot de onpartijdigheid van een rechter uit te sluiten. Volgens het Hof raakt het belang van het in art. 6, eerste lid, EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces rechtstreeks aan het vertrouwen van het publiek in het rechtsstelsel. Daarbij vervult ook de schijn van onpartijdigheid een grote rol. Zo kunnen het ontbreken van interne procedureregels met professionele en ethische normen voor justitiële medewerkers en het niet onderkennen en reguleren van potentiële belangenconflicten de onpartijdigheid van de rechtsgang als zodanig aantasten. Als een gegronde reden bestaat om aan de onpartijdigheid van een individuele rechter te twijfelen, dient deze zich terug te trekken, aldus het Hof: “justice must nog only be done, it must also be seen to be done”. Hoewel naar het oordeel van het Hof niets erop wijst dat de gewraakte rechter in de betrokken procedure met persoonlijke vooringenomenheid heeft gehandeld en diens persoonlijke onpartijdigheid bijgevolg dient te worden vermoed (subjectieve toets), heeft de nationale rechter in dit geval onvoldoende onderzocht of de twijfels van verzoekers over de onpartijdigheid van de betreffende rechter objectief gerechtvaardigd waren vanwege het potentiële belangenconflict van zijn juridisch assistent. De nationale rechter had dit kunnen onderzoeken door de rol en functie van de betrokken juridisch assistent te analyseren en na te gaan welke interne procedures daarop van toepassing waren. Door te volstaan met een oppervlakkig onderzoek naar de beweringen van verzoekers, zonder aandacht te besteden aan een mogelijk belangenconflict van de betrokken juridisch assistent (objectieve partijdigheid), heeft de nationale rechter de schijn van onpartijdigheid van de betrokken rechter niet kunnen wegnemen. Omdat de twijfels over de onpartijdigheid van de betrokken rechter aldus objectief gerechtvaardigd waren, concludeert het Hof dat de afwijzing van beide wrakingsverzoeken in strijd is met art. 6, eerste lid, EVRM.
Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?
Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs. Eerder verschenen Signaleringsblogs kun u hier raadplegen.