Signaleringsblog week 36: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht

Article
NL Law

In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode.

Afdeling zet algemeen beoordelingskader vergunningplicht voor omzetten zelfstandige in onzelfstandige woonruimte uiteen

Met de uitspraak van 28 augustus 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3424) reikt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) een algemeen beoordelingskader aan voor (de beoordeling van) de vergunningplicht voor het omzetten van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte. Directe aanleiding daarvoor is een aantal geschillen die in vier verschillende procedures hebben geleid tot vergelijkbare rechtsvragen over deze vergunningplicht. De Afdeling zet uiteen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van art. 21 Huisvestingswet 2014 (“Hvw”) volgt dat met de vergunningplicht voor het samenvoegen, onttrekken en omzetten van woonruimte wordt voorkomen dat de schaarste op de woningmarkt door verandering in de woonruimtevoorraad zal toenemen. De gemeenteraad kan op grond van art. 2 en art. 21 Hvw een vergunningplicht voor het omzetten van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte opnemen in zijn Huisvestingsverordening, indien dat noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste aan woonruimte. Die woonruimte is met het per 1 juli 2019 gewijzigde art. 2 Hvw niet langer beperkt tot ‘goedkope woonruimte’ (vgl. de Afdelingsuitspraak van 23 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1336). Via exceptieve toetsing kan de bestuursrechter de rechtmatigheid van een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is - zoals in dit geval de in de Huisvestingsverordening opgenomen vergunningplicht -  toetsen. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt ook de bevoegdheid toe om te beoordelen of dat algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het besluit waarover de zaak gaat. Bij die indirecte toetsing vormen de algemene rechtsbeginselen en algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze zoals de Afdeling die heeft uiteengezet in haar uitspraak van 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:452). Zoals in die uitspraak is overwogen, kan de enkele strijd met formele beginselen, zoals het beginsel van zorgvuldige besluitvorming (art. 3:2 Algemene wet bestuursrecht, “Awb”) en het motiveringsbeginsel (art. 3:46 Awb), niet leiden tot het onverbindend achten van een algemeen verbindend voorschrift. Als de bestuursrechter als gevolg van een onzorgvuldige voorbereiding of gebrekkige motivering van het voorschrift niet kan beoordelen of er strijd is met hogere regelgeving, de algemene rechtsbeginselen of het evenredigheidsbeginsel, kan hij het voorschrift wel buiten toepassing laten en een daarop gebaseerd besluit vernietigen. De Afdeling overweegt dat de gemeenteraad ingevolge art. 2 en 21 Hvw pas gebruik mag maken van de bevoegdheid tot het instellen van een vergunningplicht, indien dat noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste aan woonruimte. Deze noodzaak dient dus te worden onderbouwd (vgl. de Afdelingsuitspraak van 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1157). Daarbij moet in ieder geval onderscheid gemaakt worden in woningtypes en prijssegmenten. Dit kan aanleiding geven tot vaststelling van schaarste op wijkniveau. Als voldoende onderbouwd is dat in de hele gemeente sprake is van schaarste aan bepaalde types en segmenten woningen, hoeft dit niet nader te worden onderbouwd op wijkniveau (vgl. de Afdelingsuitspraak van 8 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:484).  Waar de grenzen van verschillende prijssegmenten liggen, kan per gemeente verschillen; het is aan de gemeenteraad om de segmenten af te bakenen, aldus de Afdeling. Volgens de Afdeling hoeft het onderzoek naar de woonruimtevoorraad niet door een externe partij te worden verricht (vgl. de Afdelingsuitspraak van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2646), wel dient de gemeenteraad de vergunningplicht aan de hand van objectieve gegevens te onderbouwen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3753). 

Beoordeling belanghebbendheid bij verkeersbesluit 

In haar uitspraak van 28 augustus 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3510) oordeelt de Afdeling dat appellant als belanghebbende (in de zin van art. 1:2 Awb) moet worden aangemerkt bij het verkeersbesluit dat voorziet in de aanleg van een zogenoemde ‘landbouwsluis’ (die een weggedeelte in beide richtingen afsluit voor verkeer, met uitzondering van fietsers en bromfietsers). In beroep had de rechtbank daarover nog anders geoordeeld en het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard, onder meer omdat appellant niet woonachtig was in één van de beide in het verkeersbesluit genoemde straten. De Afdeling overweegt dat onder een ‘belanghebbende’ als bedoeld in art. 1:2, eerste lid, Awb wordt verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Daarvoor geldt dat diegene een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit. Een belang dat zich onvoldoende onderscheidt van de belangen van willekeurige anderen, is geen persoonlijk belang. Voor een verkeersbesluit betekent dit dat een persoon slechts een belanghebbende is, indien hij of zij een bijzonder, individueel belang heeft bij dat besluit, welk belang zich in voldoende mate onderscheidt van dat van andere weggebruikers (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2310). De Afdeling stelt vast dat de woning van appellant is gelegen aan een weg in het buitengebied op een plek die wordt omsloten door verschillen zandpaden die onbegaanbaar zijn voor auto’s. Vanwege die specifieke, afgelegen ligging beschikt appellant over weinig alternatieve routes om met de auto het dorpscentrum te bereiken. Dit geldt ook voor anderen, zoals hulpdiensten, die de woning van appellant willen bereiken. Door het verkeersbesluit wordt een van die weinig beschikbare routes afgesloten. De andere beschikbare routes bieden bovendien geen vergelijkbaar alternatief. De Afdeling oordeelt daarom, anders dan de rechtbank, dat onder deze specifieke omstandigheden appellant zich (wel) in voldoende mate onderscheidt van andere gebruikers van het af te sluiten weggedeelte. Vanwege dit bijzondere, individuele belang moet appellant als belanghebbende bij het verkeersbesluit worden aangemerkt.  

Miskennen besluitkarakter van een schriftelijke mededeling: bestuursorgaan dat bezwaar ten onrechte als ‘kennelijk niet-ontvankelijk’ afdeed verbeurt alsnog dwangsom wegens niet tijdig beslissen  

Uit de Afdelingsuitspraak van 28 augustus 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3499) volgt dat de schriftelijke mededeling van een bestuursorgaan dat het in een bepaald geval niet bevoegd is het door verzoeker gewenste rechtsgevolg te bewerkstelligen in beginsel moet worden aangemerkt als een appellabel besluit in de zin van art. 1:3, eerste lid, Awb. Dit is slechts anders, indien (i) aan het bestuursorgaan waaraan het verzoek is gericht geen enkele bevoegdheid is toegekend in het kader van de uitvoering van de wettelijke regeling waarop het verzoek betrekking heeft en (ii) het ook geen bemoeienis heeft met de aan andere bestuursorganen opgedragen uitvoering en handhaving van deze wettelijke regeling. Aanleiding voor dit oordeel is een geschil over het besluit van de voorzitter van de Veiligheidsregio om het bezwaar van appellant, gericht tegen de mededeling om diens verzoek om vrijstelling van de mondkapjesplicht niet in behandeling te nemen, kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren. Volgens de voorzitter gold op grond van de destijds van kracht zijnde Noodverordening COVID-19 (“Noodverordening”) geen verbod voor individuele reizigers om zonder mondkapje te reizen in het openbaar vervoer, zodat ook een bevoegdheid om hiervan vrijstelling te verlenen ontbrak (iets waarover, zo vond de voorzitter, redelijkerwijs geen twijfel kon bestaan). Naar het oordeel van de Afdeling hebben zowel de voorzitter van de Veiligheidsregio als nadien de rechtbank het besluitkarakter van de mededeling om het vrijstellingsverzoek niet in behandeling te nemen miskend: de schriftelijke reactie van een bestuursorgaan op een verzoek om aanwending van een bepaalde bestuursbevoegdheid, inhoudende dat die bevoegdheid niet bestaat of zich niet uitstrekt tot het voorgelegde geval, moet als een besluit in de zin van art. 1:3, eerste lid, Awb worden aangemerkt (vgl. de Afdelingsuitspraak van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:98). Een dergelijke mededeling houdt in ieder geval een oordeel in over de aanwezigheid en de reikwijdte van de door de aanvrager veronderstelde bevoegdheid. Slechts indien aan het aangeschreven bestuursorgaan geen enkele bevoegdheid is toegekend in het kader van de uitvoering van de wettelijke regeling waarop het verzoek betrekking heeft en het ook geen bemoeienis heeft met de aan andere bestuursorganen opgedragen uitvoering en handhaving van deze wettelijke regeling, is geen sprake van een besluit. Omdat in de voorliggende casus niet kan worden gezegd dat de voorzitter van de Veiligheidsregio geen enkele bemoeienis heeft met betrekking tot de uitvoering van de wettelijke regeling waarop het verzoek betrekking heeft, diende de mededeling van de voorzitter te worden aangemerkt als een appellabel besluit. Het bezwaar van appellant is daarom ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Omdat appellant ten tijde van het kennelijk niet-ontvankelijk verklaren van zijn bezwaar de voorzitter al in gebreke had gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar en na ommekomst van de hersteltermijn beroep wegens niet tijdig beslissen had ingediend bij de rechtbank, is de voorzitter van de Veiligheidsregio (alsnog) een dwangsom verschuldigd aan appellant.  

Beoordeling handhavingsverzoek tegen versterkte gebedsoproepen moskee: in dit geval geen wettelijke grondslag voor handhavend optreden 

De Rechtbank Overijssel oordeelt in de uitspraak van 20 augustus 2024 (ECLI:NL:RBOVE:2024:4440) dat het college van burgemeester en wethouders (“college”) niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen de versterkte gebedsoproepen (de zogenoemde ‘azan’) van een moskee, zodat het college het verzoek van een direct omwonende om hiertegen handhavend op te treden terecht heeft afgewezen. De omwonende stelde geluidsoverlast te ervaren van de oproepen die doorgaans bij daglicht drie keer per dag (op vrijdag vier keer) gedurende twee minuten zijn te horen. Het college heeft daarop een akoestisch onderzoek uitgevoerd en stelt op basis daarvan dat het volume van de gebedsoproepen weliswaar iets hoger ligt dan het gemiddelde niveau van het achtergrondgeluid in de omgeving, maar dat de totale geluidslast per dag vanwege de korte duur van de oproepen niet boven de drempel komt van wat aanvaardbaar is voor geluid in woonwijken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de omwonende niet aangetoond dat de gebedsoproepen een ongerechtvaardigde inbreuk vormen op haar privéleven (als bedoeld in art. 8 EVRM). Dat zij de oproepen ergerlijk vindt en daarvan hinder ondervindt mag volgens de rechtbank zo zijn, maar dat betekent volgens de rechtbank nog niet dat de gebedsoproepen, gelet op hun aard en frequentie, ten opzichte van eiseres een schending van art. 8 EVRM opleveren: het artikel geeft iemand geen aanspraak geven om gevrijwaard te blijven van geluiden die die persoon onwenselijk vindt. De rechtbank overweegt dat de geluidsnormen van art. 2.18, eerste lid, onder c Activiteitenbesluit milieubeheer (“Activiteitenbesluit”), zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit, niet van toepassing zijn op de gebedsoproepen. Ook art. 10 Wet openbare manifestaties (Wom) biedt volgens de rechtbank geen toereikende grondslag voor handhavend optreden: hoewel daartoe bevoegd, heeft de gemeenteraad ervoor gekozen om geen invulling te geven aan de in het artikel opgenomen bevoegdheid om regels te stellen met betrekking tot de duur en het geluidsniveau van klokgelui ter gelegenheid van godsdienstige en levensbeschouwelijk plechtigheden en lijkplechtigheden of oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging. Tot slot oordeelt de rechtbank dat, nu de wetgever het geluid veroorzaakt door gebedsoproepen heeft uitgezonderd van de normen uit het Activiteitenbesluit, slechts in een uitzonderlijke situatie kan worden aangenomen dat gebedsoproepen overlast als bedoeld in art. 7.22 Bouwbesluit veroorzaken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college, dat daarbij beoordelingsruimte heeft (vgl. de Afdelingsuitspraken van 4 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3339, en 26 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2012), zich terecht op het standpunt gesteld dat de gebedsoproepen, gelet op de bevindingen van het geluidsonderzoek en de korte duur ervan, niet kwalificeren als een exces. De rechtbank concludeert dat het college het handhavingsverzoek terecht heeft afgewezen. 

Medische omstandigheden vormen geen bijzondere omstandigheid die in de weg staan aan handhavend optreden tegen illegale bootlift 

In de uitspraak van 28 augustus 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3461,(nog) niet gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) oordeelt de voorzieningenrechter van de Afdeling - die daarmee op grond van art. 8:86 Awb meteen uitspraak doet op het hoger beroep - dat het college met een last onder dwangsom handhavend mocht optreden tegen een zonder de vereiste omgevingsvergunning en in strijd met het bestemmingsplan gerealiseerde bootlift in de achtertuin van de verzoeker om voorlopige voorziening. De achtertuin grenst aan een rivier, alwaar verzoeker een boot heeft aangemeerd. Vanwege een ernstige medische aandoening is de echtgenote van verzoeker beperkt in haar mobiliteit; het gebruik van de bootlift als hulpmiddel bij het instappen in de boot beperkt het verhoogde valrisico. Verzoeker betoogt dat de uitzonderlijke medische situatie van zijn echtgenote voor het college reden had moeten zijn om af te zien van handhavend optreden. De Afdeling overweegt in het licht van de beginselplicht tot handhaving dat alleen bijzondere omstandigheden in de weg kunnen staan aan handhaving, waartoe in zeer uitzonderlijke omstandigheden ook medische omstandigheden kunnen worden gerekend (vgl. de Afdelingsuitspraak van 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1337). Hoewel de voorzieningenrechter de wens begrijpt om boottochten vanuit huis te blijven maken, ontbreekt een verband tussen het behoud van de bootlift en de medische situatie van de echtgenote: de Afdeling beschouwt de bootlift niet als een medisch noodzakelijke voorziening, omdat er geen medische noodzaak is om te varen. Zo’n medische noodzaak kan ook niet worden afgeleid uit de verklaring van de ergotherapeut, waarin deze adviseert hoe de echtgenote veilig een boot kan betreden. De Afdeling concludeert dat in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden. 

Wijzigen beleidsregels gedurende bezwaarfase: uitzondering op ex nunc-toetsing ten tijde van beslissing op bezwaar?  

De Rechtbank Midden-Nederland oordeelt in haar uitspraak van 12 juli 2024 (ECLI:NL:RBMNE:2024:4180) dat de rechtszekerheid het maken van een uitzondering op het uitgangspunt van ex nunc-toetsing in de bezwaarfase onder omstandigheden rechtvaardigt. Aanleiding voor dit oordeel is een geschil over een onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (“Wabo”) geweigerde omgevingsvergunning voor het verbouwen van een recreatiewoning. Het college heeft de vergunning geweigerd, omdat vergroting van het bouwvolume van de vakantiewoning in strijd is met het bestemmingsplan en het verlenen van planologische medewerking op basis van een buitenplanse afwijking van het bestemmingsplan niet in overeenstemming zou zijn met de beleidsregels die deze buitenplanse afwijkingsmogelijkheid invullen. De rechtbank stelt vast dat hangende de bezwaarschriftprocedure de beleidsregels zijn gewijzigd: waar vergroting van het bouwvolume, anders dan het college stelt, rechtstreeks toelaatbaar was op grond van de beleidsregels die golden ten tijde van het primaire besluit, is dat niet langer het geval volgens de nieuwe beleidsregels, is dat op grond van de nieuwe beleidsregels niet langer het geval. De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt bij de beoordeling van een bezwaarschrift door het college is dat het recht wordt toegepast zoals dat op dat moment geldt. Deze ex-nunc-beoordeling houdt in dat het bestuursorgaan de heroverweging in beginsel in bezwaar moet laten plaatsvinden aan de hand van het recht en de feiten en omstandigheden zoals die golden ten tijden van het nemen van de beslissing op bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank was er in dit geval aanleiding om een uitzondering te maken op dit uitgangspunt en verlangde de rechtszekerheid om tijdens de bezwaarfase de ‘oude’ beleidsregels toe te passen. De rechtbank vernietigt om die reden het bestreden besluit en gelast het college om met toepassing van de oude beleidsregels opnieuw te beslissen op het bezwaar. 

‘Bouwstop’ kent naar zijn aard een beperkt toetsings- en afwegingskader, ook als deze is versterkt met een last onder dwangsom 

In de uitspraak van 21 augustus 2024 (ECLI:NL:RBNHO:2024:7555) bevestigt de Rechtbank Noord-Holland dat een bouwstop een (spoed)ordemaatregel is met een beperkt toetsingskader, waarbij het maken van een beperkte belangenafweging volstaat. In casu hadden toezichthouders namens het college mondeling gelast om de sloop- en bouwwerkzaamheden voor een nieuw te realiseren appartementencomplex per direct te staken, nadat zij hadden geconstateerd dat bij die werkzaamheden werd afgeweken van de geaccepteerde sloopmelding en van de onder het regime van de Wabo verleende omgevingsvergunning. Enkele dagen erna heeft het college de bouwstop schriftelijk bevestigd en versterkt met een last onder dwangsom. In beroep stelt vergunninghouder beide besluiten ter discussie. De rechtbank overweegt dat ten aanzien van de bouwstop dat deze zijn grondslag vindt in art. 5.17 Wabo. Omdat het hierbij volgens vaste Afdelingsrechtspraak gaat om een ordemaatregel, waarbij een beperkte belangenafweging aan de orde is, behoeft het bestuursorgaan dat de bouwstop oplegt niet te onderzoeken of de bouw gelegaliseerd kan worden (vgl. de uitspraak van 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1064). De rechtbank overweegt dat een bouwstop met een daarbij opgelegde last onder dwangsom naar haar aard een beperkt toetsingskader heeft. Het beoordelingsmoment is het moment waarop wordt geconstateerd dat in afwijking van de omgevingsvergunning wordt gebouwd en mondeling is gelast de bouw te staken (dit was voor het college in het bestreden besluit een zogenoemde ex tunc-beoordeling). Omdat het college naar het oordeel van de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat bij de uitvoering van de bouw- en sloopwerkzaamheden werd afgeweken van de verleende omgevingsvergunning en dat als gevolg daarvan gerechtvaardigde twijfel ontstond over de draagconstructie van het in aanbouw zijnde appartementencomplex, was het college niet verplicht om zich ten tijde van het opleggen van de bouwstop over de vraag of de afwijking van de omgevingsvergunning omgevingsvergunningvrij kon worden uitgevoerd dan of er concreet zicht op legalisatie was. Door de aard van de afwijking van de vergunning  kon dit voor het college ook niet direct duidelijk te zijn, aldus de rechtbank. 

Art. 6.8 Wro biedt geen aanspraak op vergoeding van exploitatieschade in de vorm van gederfde inkomsten  

De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 28 augustus 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3490) dat de in art. 6.8 Wet ruimtelijke ordening (“Wro”) opgenomen vergoedingsaanspraak voor ‘hogere kosten’ geen grondslag biedt voor de vergoeding van economische schade als gevolg van verkleining van de hoeveelheid uitgeefbaar bedrijventerrein. Om die reden hebben de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Infrastructuur en Waterstaat (“ministers”) terecht besloten om de als gevolg van de uitvoering van het Tracébesluit gestelde exploitatieschade niet aan de gemeente te vergoeden. Aanleiding voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding was de uitvoering van een door beide ministers vastgesteld Tracébesluit dat voorzag in de aanleg van een nieuw wegtracé. Dat tracé was gedeeltelijk over een bedrijvenpark was geprojecteerd. Vanwege deze ligging had de gemeenteraad besloten om het ter plaatse geldende bestemmingsplan met het daarbij behorende exploitatiegebied zodanig aan te passen, dat het nieuwe tracé niet langer onderdeel uitmaakt van het bestemmingsplan respectievelijk exploitatiegebied. De gemeente stelt dat het aldus verkleinen van het bedrijvenpark heeft geleid en nog zal leiden tot gemiste exploitatiebijdragen en derving van opbrengsten uit gronduitgifte. Voor deze economische schade wenst de gemeente te worden gecompenseerd. De Afdeling stelt vast dat op het geschil de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft. Om antwoord te geven op de vraag of het gestelde verlies aan opbrengsten kan worden aangemerkt als vergoedbare ‘hogere kosten’ als bedoeld in art. 6.8 Wro, gaat de Afdeling na wat onder deze laatstbedoelde kosten dient te worden verstaan. Omdat de Wro niet definieert wat onder deze kosten moet worden verstaan, onderzoekt de Afdeling wat hieronder in het algemeen spraakgebruik moet worden verstaan. Omdat verminderde opbrengsten naar algemeen spraakgebruik niet als kosten kunnen worden beschouwd, omdat het geen uitgaven zijn, acht de Afdeling niet aannemelijk dat met ‘(hogere) kosten’ in art. 6.8 Wro gedoeld wordt op economische schade (in ruime zin) of op gederfde inkomsten. Uit de wettekst zelf leidt de Afdeling daarom geen aanspraak op vergoeding van gederfde inkomsten af. De systematiek van de wet verzet zich ook tegen deze gedachte, aldus de Afdeling: art. 6.8 Wro is namelijk niet ondergebracht in afdeling 6.1 (die ziet op tegemoetkoming in schade), maar in afdeling 6.2 (die gaat over de vergoeding van hogere kosten). En evenmin biedt de geschiedenis van de totstandkoming van art. 6.8 Wro volgens de Afdeling aanknopingspunten om aan te nemen dat de in het wetsartikel opgenomen vergoedingsaanspraak ook ziet op de economische schade die een gemeente ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan zelf lijdt. De Afdeling concludeert dat het verzoek om schadevergoeding terecht is afgewezen. 

Staat heeft niet onrechtmatig gehandeld door in strijd met aanbestedingswetgeving of abbb’s persoonlijke beschermingsmiddelen en medische hulpmiddelen in te kopen 

De civiele kamer van de Rechtbank Den Haag oordeelt in de uitspraak van 21 augustus 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:13478) dat de Staat bij de inkoop van persoonlijke beschermingsmiddelen (“PBM”) en medische hulpmiddelen tijdens de coronapandemie niet onrechtmatig tegenover eiseres heeft gehandeld. Een leverancier van PBM en medische hulpmiddelen had de Staat aansprakelijk gesteld en voor de rechter gedaagd, omdat de Staat niet had gereageerd op haar verkoopvoorstellen. Het bedrijf stelt in het kader van haar ingestelde vordering dat de Staat onrechtmatig jegens haar had gehandeld door bij de inkoop van PBM en medische hulpmiddelen te handelen in strijd met de aanbestedingswetgeving en met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.  De rechtbank overweegt dat de Staat in beginsel gehouden was de aankoopprocedures te volgen zoals deze zijn vastgelegd in deel 2 van de Aanbestedingswet 2012 (“Aw”) en hiervan alleen in uitzonderlijke omstandigheden kan afwijken. Dit laatste kan zich bijvoorbeeld voordoen, als vanwege ‘dwingende spoed’  de termijnen van de openbare procedure, de niet-openbare procedure of de mededingingsprocedure met onderhandeling niet in acht kunnen worden genomen (art. 2.32 aanhef en onder c, Aw). Volgens de rechtbank is er geen aanleiding om eraan te twijfelen dat (in ieder geval) in de eerste maanden van de coronapandemie – de periode waarin de leverancier haar aanbiedingen heeft gedaan – bij de inkoop van PBM en medische hulpmiddelen sprake was van dwingende spoed die de keuze van de Staat voor het toepassen van de in art. 2.32 Aw opgenomen spoedprocedure rechtvaardigde. Omdat die dwingende spoed het gevolg was van de niet voor de Staat voorzienbare coronapandemie, heeft de Staat naar het oordeel van de rechtbank niet  in strijd met de aanbestedingswetgeving gehandeld. Daarnaast heeft de leverancier onvoldoende aannemelijk gemaakt als gevolg van het handelen van de Staat schade te hebben geleden. Ook in de stelling van de leverancier dat de Staat in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel, door niet met haar in onderhandeling te treden en geen overeenkomst met haar te sluiten gaat de rechtbank niet mee. De rechtbank concludeert dat de Staat niet onrechtmatig tegenover de leverancier heeft gehandeld en wijst de vordering af. 

Persoonlijke (kritische) noot vooraf van bestuursrechter leidt niet tot afwijkend oordeel rechtbank over besluit in kader van hersteloperatie toeslagenaffaire   

Aan de inhoudelijke beoordeling van de zaak die leidde tot de (enkelvoudig gewezen) uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 28 augustus 2024 (ECLI:NL:RBAMS:2024:5311) gaat een uitgebreide persoonlijke noot van de betrokken bestuursrechter van dienst vooraf. Daarin uit deze betrokken rechter zich kritisch over de in zijn ogen (te) strenge uitleg die de Afdeling met haar recente uitspraken geeft aan de Wet hersteloperatie toeslagen (“Wht”). Die wet is voor wat betreft het overnemen van schulden van gedupeerden van de toeslagenaffaire juist ruimhartig bedoeld, aldus deze rechter. De rechter vraagt zich af hoeveel de erkende gedupeerden zijn opgeschoten met de herstelwetgeving en de uitspraken van de Afdeling, nu de mogelijkheden voor erkende gedupeerden om gecompenseerd en/of geholpen te worden zijn geworden tot een wirwar van zeer langdurige procedures en de uitvoeringspraktijk en rechtspraak van de hoogste bestuursrechter hierover blijk geven van een minimalistische toepassing en strikte uitleg van de wet. Volgens deze bestuursrechter is de menselijke maat, als wezenlijk onderdeel van de inhoudelijke rechtvaardiging bij het toepassen van de wet, onvoldoende in beeld. De bestuursrechter roept de wetgever, het Ministerie van Financiën en de Afdeling op om meer oplossingsgericht naar individuele zaken te kijken en om meer dan nu het geval is samen met gedupeerden te zoeken naar een redelijke oplossing op korte termijn waarin gedupeerden zich kunnen vinden. De bestuursrechter kiest er overigens naar eigen zeggen bewust voor om geen uitspraak te doen die afwijkt van recente Afdelingsuitspraken. De rechtbank laat het bestreden besluit, waarbij de minister van Financiën heeft besloten om een bepaalde schuld van een erkende gedupeerde niet over te nemen, in stand: omdat de schuld niet voor 1 juni 2021 opeisbaar was, is niet voldaan aan één van de in art. 4.1, tweede lid, Wht gestelde voorwaarden voor overname van de schuld. 

Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?

Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs. Eerder verschenen Signaleringsblogs kun u hier raadplegen.