Signaleringsblog week 31: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht
In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode.
Met schrappen vergunningplicht voor kappen bomen vervalt niet ook automatisch procesbelang bezwaarmaker bij inhoudelijk oordeel over bestreden kapvergunning
In de uitspraak van 24 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3003) oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) dat het college van burgemeester en wethouders (“college”) het tegen de verleende omgevingsvergunning voor het kappen van 21 bomen gerichte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard: met het schrappen van het vergunningplicht in de periode tussen het primaire besluit en de beslissing op bezwaar is naar het oordeel van de Afdeling niet automatisch ook het procesbelang van appellant bij een inhoudelijk oordeel over diens bezwaar komen te vervallen. Op grond van de lokale Algemene Plaatselijke Verordening (“APV”) was voor de voorgenomen kap van de bomen aanvankelijk een omgevingsvergunning vereist. In de periode na afgifte van de vergunning voor de voorgenomen bomenkap en het daartegen door een milieuvereniging ingediende bezwaar besloot de gemeenteraad om de APV te wijzigen, als gevolg waarvan nog slechts een omgevingsvergunning was vereist voor het kappen van bomen die op een specifieke Bomenlijst voorkwamen. Omdat de 21 te kappen bomen niet op deze lijst stonden vermeld, was voor de kap ervan ten tijde van de beslissing op bezwaar niet langer een omgevingsvergunning nodig. Voor wat betreft de vraag of daarmee het procesbelang van de milieuvereniging bij een inhoudelijk oordeel over het ingediende bezwaar ook was komen te vervallen overweegt de Afdeling dat onder ‘procesbelang’ moet worden verstaan het belang dat een belanghebbende heeft bij de uitkomst van een procedure (vgl. de Afdelingsuitspraak van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:571). Daarbij gaat het erom of het doel dat de belanghebbende voor ogen staat met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor de belanghebbende van feitelijke betekenis is. In beginsel heeft een belanghebbende die opkomt tegen een besluit, belang bij een beoordeling van zijn bezwaar of beroep, tenzij vast komt te staan dat ieder belang bij de procedure ontbreekt of is komen te vervallen. Anders dan het college meent, had de milieuvereniging nog steeds belang bij de uitkomst van de bezwaarprocedure tegen de verleende omgevingsvergunning: met het wijzigen van de APV was de eerder verleende omgevingsvergunning volgens de Afdeling immers niet komen te vervallen, zodat de milieuvereniging met de naar voren gebrachte argumenten – mits succesvol - zou kunnen verhinderen dat de bomen rechtmatig konden worden gekapt.
Bestuursorgaan moet opnieuw ‘horen’ bij gebleken nieuwe relevante feiten en omstandigheden die van (aanmerkelijk) belang zijn voor te nemen beslissing op bezwaar
De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 24 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2984) dat het college de hoorplicht heeft geschonden door een nieuw verkeerskundig onderzoeksrapport voorafgaand aan het nemen van een beslissing op bezwaar niet toe te sturen aan de belangenvereniging die eerder was opgekomen tegen dit besluit. De vereniging had eerder met succes tot aan de hoogste bestuursrechter geprocedeerd tegen het verkeersbesluit dat voorziet in de reconstructie van een aan een weg gelegen fietspad. In hoger beroep had de Afdeling geoordeeld dat het college beter diende te onderbouwen waarom het verkeersbesluit de veiligheid van fietsers dient. Daarop had het college een verkeerskundig bureau ingeschakeld om aan de hand van nader onderzoek (gebaseerd op onder andere verkeerstellingen) te voorzien in de vereiste nadere motivering, waarna het college – bij wijze van nieuwe beslissing op bezwaar – besloot het verkeersbesluit op basis van deze aanvullende motivering in stand te laten. Bij de Afdeling betoogt de belangenvereniging met succes dat het college haar voorafgaand aan het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar ten onrechte niet in staat heeft gesteld om op het verkeersonderzoek te reageren. De Afdeling overweegt dat in art. 7:2 Algemene wet bestuursrecht (“Awb”) geen algemene verplichting is opgenomen voor een bestuursorgaan om een belanghebbende opnieuw te horen bij het nogmaals nemen van een besluit op bezwaar ter voldoening aan een uitspraak van de bestuursrechter. Dit neemt echter niet weg dat het onder omstandigheden uit het oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn om een belanghebbende vóór het nemen van een nieuw besluit op bezwaar opnieuw te horen. Opnieuw horen kan bijvoorbeeld noodzakelijk zijn bij nieuwe feiten en omstandigheden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, zoals ook bedoeld in art. 7:9 Awb (vgl. de Afdelingsuitspraak van 21 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2413). Omdat de nieuwe beslissing op bezwaar grotendeels is gebaseerd op het verkeerskundig rapport, had het college de belangenvereniging vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid opnieuw moeten horen voorafgaand aan het nemen van een nieuw besluit.
Afdelingsuitspraak over invulling vergewisplicht bestuursorgaan van deskundigheid van een te benoemen taxateur in planschade- en andere nadeelcompensatiezaken
Uit de Afdelingsuitspraak van 24 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2983) volgt dat een bestuursorgaan voor het uitvoeren van taxaties in een planschadezaak niet alleen gebruik kan maken van een registertaxateur die is ingeschreven bij het Nederlandse Register Vastgoed Taxateurs (NRVT), maar ook taxateurs die daar niet zijn ingeschreven kan inschakelen, mits deze beschikken over de vereiste deskundigheid én het college zich hiervan heeft vergewist. Aanleiding hiervoor is een geschil over een besluit tot tegemoetkoming in planschade als gevolg van de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in een grootschalige woningbouwontwikkeling. Ter discussie staat onder meer of de hiertoe opgestelde planschadetaxatie is uitgevoerd door een bevoegde en deskundige taxateur. Met het oog op de rechtspraktijk reikt de Afdeling met deze uitspraak enige algemene overwegingen en handvatten aan voor de wijze waarop een bestuursorgaan zich kan vergewissen van de deskundigheid van een te benoemen taxateur van onroerende zaken in planschade- en andere nadeelcompensatiezaken. De Afdeling overweegt onder meer dat een bestuursorgaan in beginsel op voorhand mag uitgaan van de deskundigheid van een taxateur die in de juiste hoedanigheid volwaardig lid is van een relevante beroepsorganisatie. Dit is het geval als uit het lidmaatschap volgt dat die taxateur beschikt over de kennis, kunde en ervaring die nodig is om de onroerende zaak in de voorliggende planschadezaak te taxeren. Tegelijkertijd is het mogelijk dat een taxateur niet of niet in de juiste hoedanigheid lid is van een relevante beroepsorganisatie, maar wel beschikt over de vereiste kennis, kunde en ervaring. Ook is denkbaar dat een taxateur weliswaar in de juiste hoedanigheid volwaardig lid is van een beroepsorganisatie, maar deze organisatie niet voldoet aan alle voorwaarden om als relevant te worden aangemerkt. Als een bestuursorgaan het voornemen heeft om in een concrete planschadezaak een dergelijke taxateur te benoemen, dan ligt het in de rede dat het de te benoemen taxateur verzoekt een (eventueel aanvullende) deskundigheidsverklaring over te leggen. In een deskundigheidsverklaring motiveert een taxateur, voor zover het zijn deskundigheid betreft, waarom hij objectief bezien en controleerbaar kan worden aangemerkt als deskundige voor het taxeren van een object als in de betreffende zaak aan de orde. Dat kan hij of zij doen door informatie te verstrekken over eventuele lidmaatschappen van (relevante) beroepsorganisaties, in welke hoedanigheid hij of zij daarvan lid is, (daaruit blijkende) relevante opleiding, gevolgde permanente educatie en ervaring met het taxeren van onroerende zaken in planschadezaken. Een deskundigheidsverklaring kan deel uitmaken van een verklaring van een adviseur (in dit geval: een taxateur) die informatie bevat op grond waarvan het bestuursorgaan zich kan vergewissen van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de adviseur in de betreffende zaak (vgl. de Afdelingsuitspraak van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374). Door in de kennisgeving (als bedoeld in art. 6.1.3.3, tweede lid, onder d, Besluit ruimtelijke ordening) het lidmaatschap van de relevante beroepsorganisatie en de juiste hoedanigheid van de taxateur te vermelden (voor zover een taxateur in de juiste hoedanigheid lid is van een relevante beroepsorganisatie) of de deskundigheidsverklaring van de te benoemen taxateur bij deze kennisgeving te voegen (in de andere genoemde gevallen) hebben partijen de mogelijkheid om zich voorafgaand aan het uitbrengen van een advies uit te laten over de deskundigheid van een aan te wijzen taxateur en kan in een vroegtijdig stadium van de procedure duidelijkheid worden verkregen in hoeverre het bestuursorgaan heeft voldaan aan zijn vergewisplicht op dit punt.
Argument dat geen preventieve maar reguliere last onder dwangsom had moeten worden opgelegd kan niet pas worden aangevoerd in juridische procedure tegen invorderingsbesluit
De Afdeling oordeelt in de uitspraak van 24 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3016) dat het niet mogelijk is om in een procedure gericht tegen een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom met succes naar voren te brengen dat het college het verkeerde type dwangsombesluit heeft opgelegd. Het college had ter voorkoming van het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van een woonboerderij voor horecadoeleinden aan appellant een preventieve last onder dwangsom opgelegd. Tegen die last heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend. Nadat het college had geconstateerd dat appellant de last had overtreden, is hij overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsom. In hoger beroep voert appellant aan dat het college vanwege bijzondere omstandigheden had moeten afzien van invordering, onder meer omdat het college ten onrechte een preventieve last onder dwangsom heeft opgelegd in plaats van een reguliere last onder dwangsom ter voorkoming van herhaling. Volgens appellant was de last namelijk niet opgelegd voor een nieuwe, nog niet eerder gepleegde overtreding. Naar het oordeel van de Afdeling had appellant deze grond naar voren kunnen en moeten brengen tegen de lastgeving zelf en is deze grond niet zo uitzonderlijk dat appellant die in deze procedure tegen de invorderingsbeschikking alsnog met succes naar voren kan brengen. De Afdeling concludeert dat de aangevoerde beroepsgrond zich in de procedure tegen het invorderingsbesluit daarom niet leent voor een inhoudelijke beoordeling.
Beoordeling planologische aanvaardbaarheid concreet en tijdig kenbaar gemaakt ruimtelijk initiatief mag bij vaststelling bestemmingsplan niet worden doorgeschoven naar procedure omgevingsvergunning om af te wijken van bestemmingsplan
In de uitspraak van 24 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3020) oordeelt de Afdeling dat bij het (onder het regime van de Wet ruimtelijke ordening, “Wro”) vaststellen van een bestemmingsplan de beoordeling van de planologische aanvaardbaarheid van een nieuw te bouwen appartementencomplex niet mag worden doorgeschoven naar de procedure voor het verlenen van een binnenplanse afwijkingsvergunning. De gemeente was al langere tijd in gesprek met een projectontwikkelaar over de voorgenomen bouw van een appartementencomplex op diens onbebouwde perceel. Omdat de gemeente de kaders voor de nieuwbouw steeds wijzigde en ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan nog geen definitieve overeenstemming was bereikt over de precieze omvang van het gebouw zoals de projectontwikkelaar dat had voorgesteld, nam de gemeenteraad voor het initiatief geen directe bouwtitel maar een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid op in het bestemmingsplan. De planregels bepalen in dit verband dat, indien het bouwinitiatief aan bepaalde voorwaarden voldoet, het college bevoegd is daarvoor in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen. In beroep overweegt de Afdeling dat een bestemmingsplan in het stelsel van de Wro het ruimtelijke instrument is, waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De gemeenteraad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een initiatief voor een bouwplan, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. Daarvan is in dit geval sprake. Door bij recht in nul woningen te voorzien is naar het oordeel van de Afdeling sprake van een verkapte weigering om te voorzien in het door appellant gewenste appartementencomplex. De gemeenteraad was gehouden om met de vaststelling van het bestemmingsplan te beoordelen of hij het ruimtelijk initiatief van appellant planologisch aanvaardbaar vindt en of hij dit initiatief in het bestemmingsplan mogelijk wil maken. De gemeenteraad mocht die keuze niet volledig doorschuiven naar de procedure van de omgevingsvergunning om van het plan af te wijken. Het plan, zo concludeert de Afdeling, is aldus in strijd met een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in art. 3.1 Wro.
‘Lichte bevelsbevoegdheid’ biedt geen ruimte voor sluiting beschoten bedrijfspand voor de duur van 6 maanden
In de uitspraak van 24 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2993) oordeelt de Afdeling dat de burgemeester zijn besluit om een bedrijfspand tijdelijk, voor de duur van 6 maanden, te sluiten niet kan baseren op de zogenoemde ‘lichte bevelsbevoegdheid’ van art. 172, derde lid, Gemeentewet. Nadat het bedrijfspand vanaf de openbare weg met een op een AK47 gelijkend automatisch vuurwapen enige tientallen keren was beschoten en de politie op dezelfde dag aan de eveneens aan de openbare weg gelegen achterzijde van het pand een op scherp staande handgranaat had aangetroffen, had de burgemeester in eerste instantie besloten om het pand voor onbepaalde duur te sluiten. In de tussenuitspraak van 24 maart 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:631) oordeelde de Afdeling dat de burgemeester - gelet op de ernstige gebeurtenis in de openbare ruimte rondom het bedrijfspand – weliswaar bevoegd was om het bedrijfspand op grond van art. 172, derde lid, Gemeentewet te sluiten, maar dat de burgemeester aan de sluiting een termijn had moeten verbinden. Met het daarop genomen besluit om het bedrijfspand voor de duur van 6 maanden te sluiten heeft de burgemeester invulling gegeven aan de geboden herstelmogelijkheid. De Afdeling overweegt dat de ‘lichte bevelsbevoegdheid’ van art. 172, derde lid, Gemeentewet bepaalt dat de burgemeester bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, bevoegd is om de bevelen te geven die noodzakelijk zijn te achten voor de handhaving van de openbare orde. De burgemeester kan op basis van art. 172, derde lid, Gemeentewet evenwel niet naar willekeur maatregelen ter bewaring van de openbare orde nemen: er moet zich een verstoring van die orde of ernstige vrees daarvoor voordoen én de bevelen moeten noodzakelijk zijn voor de handhaving van de openbare orde. Een verstoring van de openbare orde of ernstige vrees daarvoor kan volgens de Afdeling worden veroorzaakt door uiteenlopende gebeurtenissen. Noch de precieze aard en verschijningsvorm van deze gebeurtenissen noch de inhoud en reikwijdte van de uit vaardigen de bevelen zijn in de wettekst nader omschreven. Daarmee heeft de wetgever met art. 172, derde lid, Gemeentewet aan de burgemeester bewust aanzienlijke beoordelingsruimte gelaten om te bepalen of de openbare orde is verstoord (dan wel ernstige vrees daarvoor bestaat) en welke maatregelen daartegen moeten worden genomen. Niettemin dient de burgemeester bij de uitleg en de aanwending van de in art. 172, derde lid, Gemeentewet neergelegde bevoegdheid rekening te houden met het feit dat de bevelen zeer beperkt voorzienbaar zijn en dat daardoor afbreuk kan worden gedaan aan de rechtszekerheid. Voorts mogen de bevelen niet van wettelijke voorschriften afwijken en moeten ze evenredig en subsidiair zijn (vgl. de Afdelingsuitspraak van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1266). Zoals de Afdeling in haar bovenbedoelde tussenuitspraak heeft overwogen, is inherent aan de lichte bevelsbevoegdheid van art. 172, derde lid, van de Gemeentewet dat een bevel van beperkte duur dient te zijn, met dien verstande dat de burgemeester de duur van zo’n maatregel kan verlengen als na afloop van de termijn nog steeds wordt voldaan aan de vereisten van het wetsartikel. Omdat art. 172, derde lid, Gemeentewet het licht van het voorgaande slechts beperkt ruimte biedt voor het tijdelijk sluiten van een pand en de sluiting van het bedrijfspand voor de duur van 6 maanden naar het oordeel van de Afdeling niet is aan te merken als een bevel van beperkte duur, vernietigt de Afdeling het bestreden besluit.
Afwijzing Woo-verzoek onderzoeksjournalist niet in strijd met het in art. 10, eerste lid, EVRM neergelegde recht om inlichtingen te mogen ontvangen
In de uitspraak van 9 juli 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:10874) oordeelt de Rechtbank Den Haag dat het onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en Veiligheid en het College van procureurs-generaal ressorterende Functioneel Parket (onderdeel van het Openbaar Ministerie) niet in strijd heeft gehandeld met het in art. 10, eerste lid, Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (“EVRM”) neergelegde recht om inlichtingen te ontvangen door in een strafdossier neergelegde informatie niet openbaar te maken. Eiser had in zijn hoedanigheid van onderzoeksjournalist met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (“Wob”) en Wet open overheid (“Woo”) verzocht om openbaarmaking van allerlei type documenten die verband hielden met de transactie met een bedrijf dat in Nederland bemiddelt tussen reizigers en aanbieders van personenvervoer. Omdat de gevraagde informatie naar zijn aard onder de bijzondere openbaarmakingsregeling van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (“Wjsg”) valt, was diens verzoek afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is alle door eiser gevraagde informatie aan te merken als ‘strafvorderlijk gegeven’ (als bedoeld in art. 1, aanhef en onder b, Wjsg), zodat - gelet op het bepaalde in art. 8.8 Woo – de Wjsg daarop als bijzonder openbaarmakingsregime exclusief van toepassing is. De niet openbaar gemaakte documenten bevatten persoonsgegevens over natuurlijke personen en gegevens over een rechtspersoon die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek. Het Openbaar Ministerie heeft die documenten - die het Openbaar Ministerie zelf kan hebben verzameld, via andere instanties kan hebben verkregen of zelf heeft opgesteld - vervolgens in een strafdossier dan wel langs geautomatiseerde weg in een gegevensbestand verwerkt dat daarmee alle stukken bevat die redelijkerwijs van belang kunnen zijn in het kader van het strafrechtelijk onderzoek. De rechtbank gaat vervolgens ook in op de vraag of toepassing van de bijzondere openbaarmakingsregeling van de Wjsg in het onderhavige geval strijd oplevert met het in art. 10 EVRM neergelegde recht om inlichtingen te ontvangen. Volgens het in relevante Afdelingsrechtspraak weergegeven beoordelingskader (vgl. de Afdelingsuitspraak van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2883) vereist art. 10 EVRM niet dat alle overheidsinformatie wordt verstrekt of openbaar wordt gemaakt, maar biedt het artikel Staten die partij zijn bij het EVRM de mogelijkheid om bij wet beperkingen te verbinden aan het verstrekken dan wel openbaar maken van gegevens en documenten. Met de bepalingen over de weigeringsgronden in de Wob/Woo is inmenging in het in art. 10, eerste lid, EVRM gewaarborgde recht om inlichtingen te ontvangen bij wet voorzien. Omdat er in algemene zin vanuit mag worden gegaan dat de wetgever bij het formuleren van de weigeringsgronden in de Wob/Woo heeft voorzien in beperkingen die noodzakelijk zijn in een democratische samenleving met het oog op de in art. 10, tweede lid, EVRM genoemde belangen, ligt het op de weg van degene die om informatie verzoekt om zeer bijzondere omstandigheden te stellen die aannemelijk maken dat sprake is van een niet-gerechtvaardigde belemmering van het in art. 10, eerste lid, EVRM neergelegde recht. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. Dat eiser journalist is, het maatschappelijk belang bij openbaarmaking groot is en dat weinig informatie beschikbaar is via andere bronnen, is hiervoor, ook in onderlinge samenhang bezien, volgens de rechtbank onvoldoende. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat het Openbaar Ministerie in dit geval reeds informatie met de buitenwereld heeft gedeeld die onderdeel is geweest van de transactieovereenkomst.
Koerswijziging Hoge Raad: beslissing op wrakingsverzoek voortaan niet meer zelfstandig appellabel
De Hoge Raad wijzigt met zijn arrest van 21 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:918) zijn rechtspraak over doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 39, vijfde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (“Rv”) door te bepalen dat het voortaan niet langer mogelijk is om een zelfstandig rechtsmiddel in te stellen tegen de beslissing op een verzoek tot wraking. De Hoge Raad stelt vast dat het rechtsmiddelenverbod berust op de gedachte dat de mogelijkheid van een tussentijds beroep tegen een afwijzende beslissing op een verzoek tot wraking de hoofdzaak te veel zou ophouden. Eenzelfde rechtsmiddelenverbod is voor het bestuursrecht neergelegd in art. 8:18 lid 5 Awb en voor het strafrecht in art. 515 lid 5 Sv. Volgens de Hoge Raad legt het belang van een partij om een beslissing op een verzoek tot wraking afzonderlijk aan een hogere rechter te kunnen voorleggen onvoldoende gewicht in de schaal tegenover het belang bij voortgang van de procedure, ook al berust het rechtsmiddel op de (eveneens in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde) ‘doorbrekingsgronden’. Daarmee verlaat de Hoge Raad haar eerdere rechtspraak over de ‘doorbrekingsleer’, waaruit volgt dat het rechtsmiddelenverbod kan worden doorbroken, indien wordt aangevoerd dat de rechter (i) de regeling met betrekking tot de wraking ten onrechte niet heeft toegepast, (ii) buiten het toepassingsgebied ervan is getreden, dan wel (iii) zodanige essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek tot wraking niet kan worden gesproken (de hiervoor bedoelde ‘doorbrekingsgronden’, vgl. de arresten van 22 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2824, 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3633, en 7 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2263). Volgens de Hoge Raad kan een partij wiens verzoek tot wraking is afgewezen of ten onrechte niet in behandeling is genomen in de hoofdprocedure in een hogere instantie aanvoeren dat de aangevochten rechterlijke beslissing niet in stand kan blijven, omdat wegens het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter(s) geen sprake is geweest van een eerlijke procedure (fair trial) als bedoeld in art. 6 EVRM (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1738). Hieraan staat het rechtsmiddelenverbod niet in de weg. De verzoeker tot wraking heeft volgens de Hoge Raad in zoverre geen belang bij een zelfstandig beroep tegen de beslissing op zijn verzoek, omdat de toetsing van de bezwaren met betrekking tot de rechterlijke onpartijdigheid opgaat in de toetsing van de bestreden uitspraak. De Hoge Raad legt uit dat noch de totstandkomingsgeschiedenis van art. 39 lid 5 Rv noch art. 6 EVRM noodzaakt tot handhaving van de mogelijkheid van een zelfstandig beroep op een doorbrekingsgrond; de vraag of sprake is van een eerlijk proces moet volgens rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens immers worden beantwoord ten aanzien van de procedure als geheel, waartoe de mogelijkheid om de onpartijdigheid van de rechter aan de orde te stellen in tegen de uitspraak van rechter gericht (hoger) beroep volstaat. De Hoge Raad concludeert dat daarom niet langer op doorbrekingsgronden hoger beroep of beroep in cassatie kan worden ingesteld van een beslissing op een verzoek tot wraking.
Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?
Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs.
Vanwege de zomerperiode verschijnt ons volgende Signaleringsblog pas eind augustus. Eerder verschenen Signaleringsblogs kunt u hier raadplegen.