Signaleringsblog week 30: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht

Article
NL Law

In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode. 

Hoge Raad: regeling proceskostenvergoeding voor fiscale bezwaarprocedures mogelijk in strijd met discriminatieverbod (art. 1 Grondwet) 

In zijn arrest van 12 juli 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1060) oordeelt de Hoge Raad als hoogste belastingrechter dat het aangewezen is om de in onderdeel B2, punt 1, bijlage Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht (“Bpb”) opgenomen regeling voor het toekennen van een kostenvergoeding in verband met de behandeling van een bezwaar buiten toepassing te laten, omdat niet valt uit te sluiten dat de regeling in strijd is met het in art. 1 Grondwet neergelegde discriminatieverbod. De Hoge Raad stelt vast dat de regeling voor belastingzaken een waarde per punt hanteert die ongeveer de helft lager is dan de waarde per punt die geldt in de overige gevallen (genoemd in punt 2 van onderdeel B2, bijlage Bpb). De Hoge Raad overweegt dat het bij de beantwoording van de vraag of het gemaakte onderscheid discriminerend is, erop aankomt of (i) belastingzaken en de overige bestuursrechtelijke zaken met het oog op de vergoeding van kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase als gelijke gevallen zijn te beschouwen, en zo ja (ii) of er dan een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte verschil in behandeling tussen die gevallen met betrekking tot de hoogte van de proceskostenvergoeding. Indien een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbreekt, komt een verschil in behandeling tussen gelijke gevallen volgens de Hoge Raad namelijk neer op een door art. 1 Grondwet verboden discriminatie. Aangezien het Bpb een algemeen verbindend voorschrift is dat niet is aan te merken als wetgeving in formele zin, is de rechter bevoegd het gemaakte onderscheid aan art. 1 Grondwet te toetsen. Aan de opsteller van het algemeen verbindende voorschrift – in dit geval de besluitgever – komt een zekere beoordelingsruimte toe. Het gaat erom of hij in redelijkheid mocht aannemen dat de gevallen die hij verschillend heeft behandeld, met het oog op de toepassing van de desbetreffende regeling niet als gelijke gevallen zijn aan te merken. Het vereiste van een objectieve en redelijke rechtvaardiging houdt niet in dat de juistheid van een veronderstelling waarop het gemaakte onderscheid is gebaseerd, empirisch moet zijn vastgesteld of later feitelijk moet komen vast te staan. Wel zal een dergelijke veronderstelling, wil zij een objectieve en redelijke rechtvaardiging kunnen vormen, zo realistisch moeten zijn dat de besluitgever deze in redelijkheid aan de regeling ten grondslag heeft mogen leggen. Indien dat het geval is, is voor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bovendien vereist dat in die veronderstelling steun kan worden gevonden voor het gemaakte onderscheid (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752). Uit de wetgeschiedenis maakt de Hoge Raad op dat de besluitgever in 2002 het aanzienlijk lagere bedrag per punt voor in fiscale bezwaarprocedures beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft bepaald op basis van gegevens van de Belastingdienst over de gemiddelde daadwerkelijk gemaakte kosten. Voor de in overige bestuursrechtelijke bezwaarprocedures verleende rechtsbijstand was het naar het oordeel van de besluitgever vanwege het ontbreken van relevante gegevens of aanwijzingen over de werkelijke kosten niet geboden om een lager bedrag per punt vast te stellen. De Hoge Raad stelt voorop dat de wettelijke regeling voor de vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is bedoeld om aan belanghebbenden een forfaitaire tegemoetkoming in die kosten te bieden (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415). De Hoge Raad constateert dat, waar de besluitgever bij de totstandkoming van het Bbp in 1993 weloverwogen heeft gekozen voor een vergoedingssystematiek die lager is dan de werkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand, de besluitgever in 2002 met betrekking tot belastingzaken van dit uitgangspunt is afgeweken en (wel) aansluiting heeft gezocht bij de werkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand. Hoewel het de besluitgever in beginsel vrijstaat om voor belastingzaken voortaan een ander uitgangspunt te hanteren, vereist een dergelijke selectieve wijziging volgens de Hoge Raad een objectieve en redelijke rechtvaardiging als die zaken als gelijke gevallen zijn te beschouwen wat betreft de werkelijke kosten van rechtsbijstand. Naar het oordeel van de Hoge Raad valt bij gebrek aan nadere informatie niet vast te stellen of belastingzaken en overige bestuursrechtelijke zaken met het oog op de vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase als gelijke gevallen zijn te beschouwen. Omdat de belastingrechter daardoor niet kan beoordelen of de gemiddelde kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase in al die overige procedures in relevante mate afwijken van de gemiddelde kosten daarvan in belastingzaken, is de aanname dat alle overige bestuursrechtelijke bezwaarprocedures tot significant hogere kosten van rechtsbijstand leiden dan fiscale bezwaarprocedures niet zonder meer gerechtvaardigd. Ook de omstandigheid dat fiscale geschillen naar hun aard afwijken van andere bestuursrechtelijke geschillen rechtvaardigt dit onderscheid niet zonder meer. De Hoge Raad concludeert dat vanwege het ontbreken van een toetsbare motivering onderdeel B2, punt 1, bijlage Bpb buiten toepassing moet blijven en de vergoeding voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase in dit geval worden berekend op basis van het in punt 2 van dat onderdeel vermelde bedrag.

Faillissement bedrijf dat voorschriften omgevingsvergunning overtreedt staat niet in de weg aan toepassen bestuursdwang en aanzeggen kostenverhaal 

In de uitspraak van 17 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2916) oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) dat het college van burgemeester en wethouders (“college”) appellant in zijn hoedanigheid van enig bestuurder, enig aandeelhouder en feitelijk leidinggevende terecht heeft aangemerkt als overtreder van de voor diens bedrijf verleende omgevingsvergunning voor (kort gezegd) het opslaan van blusschuim, zodat het college hem ondanks het nadien ingetreden faillissement van het bedrijf ook mocht aanschrijven voor het verhalen van de ter beëindiging van de geconstateerde overtredingen gemaakte kosten van bestuursdwang. Met twee bestuursdwangbesluiten en onder aanzegging van kostenverhaal had het college het bedrijf én appellant gelast om het bij de demontage van brandblussers vrijgekomen blusschuim, voor zover dat meer bedroeg dan vergund, te verwijderen en het blusschuim dat wel in overeenstemming met de omgevingsvergunning op de bedrijfslocatie werd opgeslagen alsnog deugdelijk te verpakken. In (hoger) beroep voert appellant aan dat hij onder meer vanwege het faillissement van het bedrijf in de bezwaarfase de juridische en feitelijke macht heeft verloren om aan de opgelegde lasten te voldoen en vanwege het verlies van zeggenschap na het faillissement niet langer als overtreder kon worden aangemerkt. De Afdeling overweegt dat bij een last onder bestuursdwang, anders dan bij een last onder dwangsom, geen sprake is van een opgelegde verplichting die door degene tot wie deze herstelsanctie is gericht moet kunnen worden nagekomen, maar van een geboden gelegenheid om - ter voorkoming van optreden van het bestuursorgaan zelf - maatregelen te treffen om de illegale situatie te beëindigen. Voor de vraag of het college in dit geval bevoegd was om bestuursdwang aan te zeggen is volgens de Afdeling daarom niet bepalend of appellant feitelijk bij machte is om de geconstateerde overtredingen te beëindigen (vgl. de Afdelingsuitspraak van 24 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3062) of dat appellant als overtreder kan worden aangemerkt (vgl. de Afdelingsuitspraak van 7 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2603). Anders dan de last onder bestuursdwang, zo vervolgt de Afdeling, kan de aanzegging tot kostenverhaal (wel) alleen tot een overtreder worden gericht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vgl. bijvoorbeeld in de uitspraak van 12 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2705) gaan bestuursdwang en kostenverhaal, gelet op art. 5:25 Algemene wet bestuursrecht (“Awb”), als regel samen. Voor het maken van een uitzondering kan aanleiding bestaan, als de aangeschrevene geen verwijt valt te maken en bij het ongedaan maken van de met het recht strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken, dat de kosten redelijkerwijs niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene behoren te komen. Verder kunnen andere bijzondere omstandigheden het bestuursorgaan nopen tot het geheel of gedeeltelijk afzien van kostenverhaal. Omdat appellant ten tijde van het opleggen van bestuursdwang en de aanzegging van kostenverhaal de enige bestuurder en aandeelhouder was van het bedrijf en de verweten overtredingen het gevolg waren van de bedrijfsvoering waarover appellant feitelijk zeggenschap had, heeft het college appellant terecht als overtreder aangemerkt. Hoewel appellant sinds het faillissement van het bedrijf in de periode tussen het primaire besluit en de beslissing op bezwaar niet meer verantwoordelijk kon worden gehouden voor de naleving van de vergunningvoorschriften en ten tijde van de beslissing op bezwaar niet meer als overtreder van deze voorschriften kon worden aangemerkt, stond die omstandigheid er gelet op het voorgaande (dus) niet aan in de weg dat het college beide bestuursdwangbesluiten met de aanzegging tot kostenverhaal in stand heeft gelaten. In het faillissement ziet de Afdeling geen reden voor het maken van een uitzondering op het uitgangspunt dat bestuursdwang en kostenverhaal in de regel samengaan. 

Twijfel over intrekken beroepsgrond ter zitting: heeft rechtbank omvang geschil terecht begrensd? 

In haar uitspraak van 17 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2919) oordeelt de Afdeling dat voor vernietiging van een in hoger beroep bestreden besluit wegens het ten onrechte buiten beschouwing laten van een in de beroepsfase aangevoerde grond slechts plaats is, als ‘buiten redelijke twijfel’ staat dat de rechtbank de omvang van het geschil ten onrechte heeft begrensd (in de zin van art. 8:69, eerste lid, Awb). Aanleiding voor dit oordeel was een geschil over door de burgemeester verleende vrijstelling van het zogeheten Digitaal Opkopersregister (“DOR”). Het DOR is een landelijk ontwikkeld digitaal register, waarin handelaren de vereiste gegevens kunnen registreren van door hen ingekochte en verkochte gebruikte of ongeregelde goederen. Het DOR is gekoppeld aan een landelijk politieregister van gestolen goederen, waardoor de geregistreerde gegevens automatisch zouden moeten kunnen worden vergeleken met de gegevens in het politieregister. Op grond van de lokale Algemene plaatselijke verordening (“APV”) was in dit geval de verplichting voor handelaren opgenomen om in het DOR een verkoopregistratie bij te houden. Een aantal metaalrecyclingbedrijven had de burgemeester op grond van diezelfde APV verzocht om een vrijstelling van deze verplichting, omdat zij voornamelijk handelen in niet-identificeerbare goederen (‘bulkpartijen’). De burgemeester heeft de gevraagde vrijstellingen verleend, behalve voor de zogenoemde (in de APV nader omschreven) ‘diefstalgevoelige goederen’. In beroep heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat de metaalrecyclebedrijven tijdens de zitting hebben erkend niet langer bezwaren te hebben tegen de verkoopregistratie voor diefstalgevoelige goederen en deze specifieke beroepsgrond in zoverre hebben ingetrokken. In hoger beroep ziet de Afdeling zich voor de vraag gesteld of de bedrijven deze beroepsgrond in de beroepsfase uitdrukkelijk hebben prijsgegeven. De Afdeling overweegt dat de bestuursrechter ingevolge art. 8:69, eerste lid, Awb uitspraak doet op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. Als uitgangspunt geldt daarbij dat de Afdeling in beginsel uitgaat van de juistheid van de vaststelling door de rechtbank dat een beroepsgrond geheel of gedeeltelijk is ingetrokken. Als de rechtbank heeft vastgesteld dat een beroepsgrond, geheel of gedeeltelijk, tijdens de zitting is ingetrokken, zal de Afdeling de uitspraak van de rechtbank in beginsel slechts vernietigen als buiten redelijke twijfel staat dat de rechtbank ten onrechte de omvang van het geschil heeft begrensd. Omdat de bedrijven desgevraagd hebben bevestigd dat zij zich kunnen vinden in wat de rechtbank in haar zittingsaantekeningen heeft opgetekend en dat deze geen onjuistheden bevatten, ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat buiten redelijke twijfel staat dat de rechtbank ten onrechte de omvang van het geschil heeft begrensd. De enkele stelling van de bedrijven dat zij sommige passages niet zo hebben bedoeld en dat de rechtbank hetgeen ter zitting is gezegd onjuist heeft geïnterpreteerd, is daarvoor onvoldoende.

Afdeling doet overzichtsuitspraak van haar rechtspraak over inbreng nieuwe bewijsmiddelen en beroepsgronden 

Om duidelijkheid te bieden voor de rechtspraktijk zet de Afdeling in haar overzichtsuitspraak van 17 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2853) haar rechtspraak uiteen over de mogelijkheden om gedurende een procedure bewijsmiddelen en beroepsgronden in te brengen. Voor nieuwe gronden én voor nieuw bewijs hanteert de Afdeling twee oriëntatiepunten om te beoordelen of de goede procesorde wordt geschonden: (i) resteert voor de overige partij(en) te weinig tijd om zich er inhoudelijk over uit te laten? en (ii) moet de zaak worden aangehouden met als gevolg een onwenselijke of onaanvaardbare vertraging van de procedure in het licht van de belangen van de overige partij(en) en een goede rechtspleging? De Afdeling maakt een onderscheid tussen de fase van beroep en de fase van hoger beroep en, voor zover relevant, tussen omgevingsrechtelijke en andere besluiten. Ook geeft de Afdeling voorlichting over de toelaatbaarheid van nieuwe gronden en nieuw bewijs in enkele specifieke situaties. 

Aan omgevingsvergunning verbonden voorschriften mogen niet feitelijk een uitgestelde of voorwaardelijke beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het vergunde plan of project behelzen 

De Rechtbank Noord-Nederland oordeelt in de uitspraak van 9 juli 2024 (ECLI:NL:RBNNE:2024:2564) dat het verbinden van voorschriften aan een onder de werking van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (“Wabo”) verleende omgevingsvergunning niet feitelijk een uitgestelde of voorwaardelijke beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het vergunde plan of project mag behelzen. Om die reden mag de beoordeling of de hydrologische gevolgen van het vergunde project ruimtelijk aanvaardbaar zijn niet afhankelijk worden gesteld van het onherroepelijk worden van een door een ander bestuursorgaan nog te verlenen toestemming. In casu had het college met toepassing van de kruimelgevallenregeling een omgevingsvergunning verleend ter uitvoering van een provinciaal natuurinrichtingsplan. Aan deze omgevingsvergunning was onder andere de voorwaarde verbonden dat pas van de vergunning gebruik kon worden gemaakt als de door het waterschap nog te verlenen watervergunning onherroepelijk was geworden. Omdat tegen deze watervergunning beroep en hoger beroep werd ingesteld, verzocht de houder van de omgevingsvergunning het college om het voorschrift over de onherroepelijkheid van de watervergunning te wijzigen: in het besluit ter subsidiëring van de uit te voeren werkzaamheden - waaronder het bouwen van stuwen, het aanpassen van watergangen en het aanleggen van wandelpaden - was namelijk een opleverdatum bepaald die vanwege de langlopende juridische procedure over de watervergunning dreigde te worden overschreden. Met het oog op de waterhuishoudkundige belangen wees het college dit verzoek af. De rechtbank overweegt dat het college op het moment van besluitvorming heeft ingestemd met de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de hydrologische gevolgen van het project. Naar het oordeel van de rechtbank is het in strijd met de rechtszekerheid om enerzijds een omgevingsvergunning voor strijdig gebruik (en bouwen en het uitvoeren van werkzaamheden) te verlenen, en anderzijds de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het aangevraagde project afhankelijk te stellen van het na de besluitvorming onherroepelijk worden van een vergunning die verleend is door een ander bestuursorgaan. Dat het college zelf geen inhoudelijke kennis van hydrologische zaken heeft en is uitgegaan van de expertise van het waterschap, maakt dit niet anders. De rechtbank concludeert dat het college het bestreden voorschrift niet als voorwaarde aan de verleende omgevingsvergunning had mogen verbinden. 

Bestuursorgaan krijgt na gebrekkig herstelbesluit niet opnieuw gelegenheid om motiveringsgebrek te herstellen

In de uitspraak van 25 juni 2024 (ECLI:NL:RBMNE:2024:3927) oordeelt de Rechtbank Midden-Nederland dat het met het oog op een definitieve beslechting van het geschil (art. 8:41a Awb) in dit geval niet passend is om het college nogmaals in de gelegenheid te stellen het (wederom) gebrekkig gemotiveerde herstelbesluit te repareren. Eerder had de rechtbank in een tussenuitspraak overwogen dat aan de opgelegde last onder dwangsom diverse gebreken kleefden: zo was de last voor bepaalde houtopstanden ten onrechte opgelegd, waren voor het gebruik van bepaalde gronden als tuin ten onrechte twee verschillende lasten opgelegd, was de last voor de erfafscheiding te verstrekkend geformuleerd én had het college niet toereikend gemotiveerd waarom het was afgeweken van de in zijn handhavingsbeleid opgenomen interventiematrix. Voor wat betreft dit laatste had de rechtbank in de tussenuitspraak geoordeeld dat de geconstateerde overtredingen zich volgens het lokale handhavingsbeleid - dat beleidsregels bevat voor de wijze waarop het college in voorkomende gevallen handhavend optreedt - niet lenen voor sanctionering door middel van een last onder dwangsom. Met toepassing van de bestuurlijke lus (art. 8:51a Awb) heeft de rechtbank het college daarop in de gelegenheid gesteld deze gebreken te herstellen. Naar het oordeel van de rechtbank is dat met het (eveneens bestreden) herstelbesluit maar gedeeltelijk gelukt: weliswaar zijn enkele van de geconstateerde gebreken hersteld, maar heeft het college nog steeds onvoldoende gemotiveerd waarom hij in afwijking van de interventiematrix toch handhavend optreedt in de vorm van een last onder dwangsom. De rechtbank overweegt dat zij niet vrij is om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak, tenzij sprake is van een uitzonderlijk geval. Omdat hetgeen het college in het herstelbesluit aanvoert naar het oordeel van de rechtbank niet zo’n zeer uitzonderlijk geval betreft, kleeft aan dit herstelbesluit nog steeds een motiveringsgebrek. De rechtbank stelt vast dat zij de zaak via een bestuurlijke lus of na een vernietiging weer terug zou kunnen leggen bij het college, die dan alsnog moet motiveren waarom hij afwijkt van zijn eigen handhavingsbeleid. Dat vindt de rechtbank in dit geval geen passende afdoening, omdat het college geen gebruik heeft gemaakt van de eerder geboden herstelmogelijkheid en het belangrijk is dat het geschil finaal wordt beslecht. De rechtbank geeft het college daarom niet nóg een kans om toe te lichten waarom hij afwijkt van zijn eigen beleidsregel en voorziet, na vernietiging van de bestreden besluiten, zelf in de zaak. 

Exploitatievergunning speelautomatenhal in dit geval geen schaarse vergunning

In haar uitspraak van 17 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2914) oordeelt de Afdeling dat de voor het uitbaten van een speelautomatenhal vereiste exploitatievergunning in dit geval niet kwalificeert als een schaarse vergunning. Op grond van de lokale speelautomatenhalverordening had de burgemeester de exploitatievergunning voor onbepaalde tijd verleend. In hoger beroep is onder meer de vraag aan de orde of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat (i) de lokale verordening niet in strijd met de uitgangspunten van de Wet op de kansspelen (“Wok”) is, (ii) de verleende exploitatievergunning moet worden beschouwd als een schaarse vergunning, omdat de speelautomatenhalverordening vanwege het afgebakende werkingsgebied een impliciet vergunningenplafond voor de verdeling van exploitatievergunningen bevat en (iii) de burgemeester daarom voorafgaand aan het verlenen van de exploitatievergunning een transparante verdelingsprocedure had moeten doorlopen. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Verordening niet in strijd is met de uitgangspunten van de Wok: noch uit de tekst van de Wok noch uit de memorie van toelichting volgt dat het aantal speelautomatenhallen in een verordening zou moeten worden gemaximeerd; de keuze om het aantal speelautomatenhallen al dan niet te reguleren heeft de wetgever aan de gemeenteraad overgelaten, aldus de Afdeling. De Afdeling is daarnaast van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door de burgemeester verleende exploitatievergunning voor een speelautomatenhal een schaarse vergunning is. De Afdeling stelt vast dat het volgens de verordening verboden is om zonder vergunning van de burgemeester een speelautomatenhal te vestigen of te exploiteren binnen het daartoe afgebakende gebied, een bedrijventerrein dat bestaat uit om en nabij 90 percelen. Het aantal te verlenen exploitatievergunningen is in de verordening niet gemaximeerd en evenmin bevat de verordening volgens de Afdeling een impliciet vergunningenplafond. Hiertoe acht de Afdeling van belang dat (i) ondanks de gebiedsbeperking geen sprake is van een situatie, waarin de som van de omvang van de aanvragen het aantal beschikbare publieke rechten overtreft (in dit geval is de verwachte vraag beperkt en niet het aanbod), (ii) het aangewezen gebied voldoende reële vestigingsmogelijkheden biedt, omdat meerdere percelen voor nieuwbouw beschikbaar zijn en panden of percelen geregeld vrijkomen en (iii) het feit dat de vanwege strijdigheid met het bestemmingsplan eveneens vereiste omgevingsvergunning niet per definitie schaarste creëert (vgl. de Afdelingsuitspraken van 21 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1615, en 1 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4057). 

Succesvol beroep op gelijkheidsbeginsel: GS hadden percelen appellant, gelet op vergelijkbare percelen, ook moeten opnemen binnen begrenzing ganzenfoerageergebied

De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 17 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2892) dat Gedeputeerde Staten (“GS”) de percelen van appellante ten onrechte en in strijd met het gelijkheidsbeginsel niet heeft opgenomen binnen de begrenzing van het aangewezen ganzenfoerageergebied. Appellante had hierom verzocht om, indien nodig, in aanmerking te kunnen komen voor het verkrijgen van een provinciale schadevergoeding voor door ganzen veroorzaakte schade aan de gewassen op haar percelen. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de percelen van appellante vergelijkbaar met omliggende percelen die GS wel als foerageergebied hebben aangemerkt: ook die hebben als hoofdfunctie natuurterrein. De omstandigheid dat appellante haar percelen pacht van Staatsbosbeheer, terwijl de andere percelen particulier eigendom zijn, is volgens de Afdeling in dit verband niet van belang. Ook het door GS aangevoerde argument dat het wel opnemen van de percelen van appellant in het ganzenfoerageergebied er niet toe zou leiden dat appellante in aanmerking kan komen voor een tegemoetkoming in ganzenschade op haar percelen, omdat volgens de provinciale beleidsregel geen tegemoetkoming wordt uitgekeerd voor ganzenschade op gronden waarvoor een erfpachtovereenkomst is gesloten met beperkingen voor het landbouwkundig gebruik van de gronden of de bestrijding van schadeveroorzakende dieren (zoals in casu het geval is voor de percelen van appellante), gaat volgens de Afdeling niet op. Uit de toegepaste taxatiemethode blijkt namelijk dat, ter beperking van administratieve lasten, bij een verzoek om vergoeding van faunaschade op een perceel in een ganzenfoerageergebied niet aan deze criteria wordt getoetst.  

Verzoek om beperkte kennisneming ingewonnen advies (art. 8:29 Awb) kent ander beoordelingskader dan belang van openbaarmaking (Woo)

Uit de Afdelingsuitspraak van 5 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2773) volgt dat aan de beoordeling of een verzoek tot beperkte kennisneming (als bedoeld in art. 8:29 Awb) van een processtuk wordt toegewezen niet dezelfde afwegingen ten grondslag liggen als aanzien van de vraag of het processtuk openbaar kan worden gemaakt (in de zin van de Wet open overheid (“Woo)”). Aanleiding voor dit oordeel is een geschil over een aanvankelijk verleende, maar na bezwaren van derden alsnog geweigerde vergunning voor het omzetten van zelfstandige woonruimte in vijf onzelfstandige woonruimten. Op verzoek van de Afdeling heeft het college in hoger beroep een bij een advocatenkantoor ingewonnen advies overgelegd, waarbij het college met een beroep op art. 8:29 Awb de bestuursrechter heeft verzocht om hiervan ‘beperkt kennis te nemen’. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft het college betoogd dat het gaat om een extern ingewonnen advies voor intern beraad dat persoonlijke beleidsopvattingen bevat als bedoeld in art. 5.2 Wet open overheid (hierna: Woo). Volgens het college is het advies in de bodemzaak bovendien niet relevant voor de procespositie van de andere procespartijen. De Afdeling overweegt dat ingevolge art. 8:29, derde lid, Awb te nemen beslissing of de weigering dan wel beperking van de kennisneming van een stuk gerechtvaardigd is een afweging van belangen vergt. Enerzijds speelt hierbij het belang dat partijen gelijkelijk beschikken over de voor het hoger beroep relevante informatie en het belang dat de bestuursrechter beschikt over alle informatie die nodig is om de zaak op een juiste en zorgvuldige wijze af te doen. Daartegenover staat dat de kennisneming door partijen van bepaalde gegevens het algemeen belang, het belang van één of meer partijen en/of het belang van derden onevenredig kan schaden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom beperking van de kennisgeving gerechtvaardigd is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vgl. de beslissing van 25 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3142) spelen de weigeringsgronden uit de Wet openbaarheid van bestuur (Wob, thans: Woo) weliswaar een rol in die zin, dat indien geen weigeringsgrond aanwezig is evenmin grond bestaat een verzoek om beperking van de kennisneming in te willigen (vgl. art. 8:29, tweede lid, Awb); dit betekent niet dat de omstandigheid dat aanleiding bestond om een verzoek om openbaarmaking van het stuk voor een ieder af te wijzen, zonder meer meebrengt dat een verzoek om beperking van de kennisneming moet worden gehonoreerd. Er is een afzonderlijke toets vereist of ‘gewichtige redenen’ (als bedoeld in art. 8:29 Awb) aanwezig zijn. Daarbij speelt het belang van procespartijen een rol bij kennisneming van het stuk, mede in het licht van het fair trial-beginsel. Dat is anders dan bij de Woo, waarbij het belang van openbaarmaking wordt verondersteld (vgl. de overzichtsuitspraak van 10 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1367). Desalniettemin acht de Afdeling het verzoek tot beperkte kennisneming in dit geval gerechtvaardigd: het belang om de persoonlijke beleidsopvattingen in het extern ingewonnen advies niet te delen weegt volgens de Afdeling zwaarder dan het belang dat partijen kennis nemen van het advies, waarbij mede van belang is dat partijen door de beperkte kennisneming niet onevenredig in hun verdedigingsbelang worden geschaad. 

Verzoek om inzage persoonsgegevens politie: vanwege uitputtende regeling Wpg en AVG vindt vangnetbepaling art. 5.5 Woo geen toepassing

De Rechtbank Amsterdam oordeelt in haar uitspraak van 24 mei 2024 (ECLI:NL:RBAMS:2024:3112) dat de vangnetbepaling van art. 5.5 Woo toepassing mist bij het aan de korpschef van de politie gerichte verzoek inzage in zijn persoonsgegevens, omdat de Wet persoonsgegevens (“Wpg”) en de Algemene Verordening Gegevensverwerking (“AVG”) zowel de openbaarheid van informatie als de individuele verstrekking van politie- en persoonsgegevens uitputtend regelen. Eiser heeft de korpschef verzocht om (onder andere) op basis van art. 5.5 Woo afschriften te verstrekken van zijn totale dossier dan wel van alle persoonsgegevens die de nationale politie van hem in een bepaalde periode heeft verwerkt.  De korpschef heeft het verzoek (gedeeltelijk) toegewezen met toepassing van drie verschillende wettelijke kaders behandeld, namelijk de Wpg, de AVG en de Woo. Voor wat betreft de Woo heeft de korpschef het verzoek niet in behandeling genomen, omdat het verzoek onvoldoende zou zijn gespecificeerd en omdat art. 5.5 Woo een vangnetbepaling is die in dit geval toepassing mist. Naar het oordeel van de rechtbank is het standpunt van de korpschef juist: alleen al omdat het verzoek te algemeen was geformuleerd voor een gerichte zoekslag, heeft de korpschef het verzoek buiten behandeling mogen stellen. De rechtbank gaat ook in op de toepasselijkheid van art. 5.5 Woo in verhouding tot het recht op inzage van de Wpg en AVG. Uit de wetsgeschiedenis van de Woo en AVG leidt de rechtbank af dat zowel de Wpg als de AVG in de weg staan aan toepassing van art. 5.5 Woo, omdat beide laatstgenoemde wetten niet alleen de openbaarheid van informatie, maar ook de individuele verstrekking van persoonsgegevens uitputtend regelen. De rechtbank concludeert dat art. 5.5 Woo - een vangnetbepaling voor situaties, waarin het beginsel dat eenieder recht heeft om op hem betrekking hebbende informatie te kennen niet optimaal is geregeld - in dit geval niet van toepassing is.   

Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?

Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs. Eerder verschenen Signaleringsblogs kun u hier raadplegen.