Signaleringsblog week 27: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht

Article
NL Law

In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode.

Verricht Mobilisation for the Environment (MOB) voldoende relevante feitelijke werkzaamheden om ontvankelijk beroep te kunnen instellen? 

In de uitspraak van 18 juni 2024 (ECLI:NL:RBMNE:2024:3813) oordeelt de Rechtbank Midden-Nederland bij wijze van tussenbeslissing in het vooronderzoek dat belangenorganisatie Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. – bekend onder de afgekorte naam “MOB” - voldoende feitelijke werkzaamheden verricht om te kunnen worden aangemerkt als belanghebbende bij (in dit geval) het besluit om niet over te gaan tot intrekking van eerder verleende natuurvergunningen in de nabijheid van een Natura 2000-gebied. In juridisch-technische zin acht de rechtbank deze beoordeling noodzakelijk in de voorliggende zaak: als MOB niet als belanghebbende in de zin van art. 1:2 Algemene wet bestuursrecht (“Awb”) kan  worden aangemerkt, het de belangenorganisatie worden verweten geen zienswijze tegen het (met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3:4 Awb voorbereide) ontwerpbesluit te hebben ingediend en is haar beroep niet-ontvankelijk (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953). Als MOB wél kwalificeert als belanghebbende, heeft zij wel toegang tot de bestuursrechter; in afwijking van art. 6:13 Awb geldt op grond van de Varkens in Nood-rechtspraak dat het achterwege blijven van een zienswijze tegen het voorgenomen omgevingsrechtelijke besluit de coöperatie niet wordt tegengeworpen (vgl. de Afdelingsuitspraak van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786). Maar los van de voorliggende zaak ziet de rechtbank met name in de omstandigheid dat het lang geleden is dat de bestuursrechter kenbaar heeft gecontroleerd of MOB voldoende feitelijke werkzaamheden verricht – de laatste keer was in 2014, zie de Afdelingsuitspraak van 19 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4736 – reden om ambtshalve en op kenbare wijze te controleren of nog steeds wordt voldaan aan de wettelijke eisen voor de toegang tot de bestuursrechter. Daarbij hoort volgens de rechtbank dat de samenleving in een openbare beslissing kennis kan nemen van de uitkomst van die controle, juist omdat de mede door MOB aangespannen (stikstof)zaken (i) grote juridische en maatschappelijke gevolgen hebben, (ii) MOB ondertussen ook in andere zaken procedeert, waarvoor dit ontvankelijkheidsoordeel van belang is, (iii)  de vraag naar feitelijke werkzaamheden op een zeker moment ook anders kan worden beoordeeld, bijvoorbeeld omdat MOB geruime tijd geen relevante werkzaamheden meer heeft verricht en (iv) de uitkomst van de beoordeling of een partij belanghebbende is in de meeste gevallen niet kenbaar is terug te vinden in een beslissing of uitspraak van de bestuursrechter. De rechtbank overweegt dat de vraag of iemand belanghebbende is een kwestie van openbare orde is die de bestuursrechter zelfstandig en onafhankelijk van de wil en de kennis van partijen moet beoordelen. Uit art. 1:2 Awb volgt dat degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken, als belanghebbende kan worden aangemerkt. Bij rechtspersonen worden als hun belangen ook beschouwd de algemene belangen die zij in het bijzonder behartigen. Daarvoor moet worden gekeken naar (1) hun statutaire doelstellingen en (2) hun feitelijke werkzaamheden. Voor wat betreft de feitelijke werkzaamheden geldt volgens vaste rechtspraak dat het niet voldoende is als een organisatie alleen maar rechtelijke procedures voert (vgl. de Afdelingsuitspraak van 8 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:957). Naar het oordeel van de rechtbank verricht MOB doorlopend en nog steeds voldoende relevante feitelijke werkzaamheden, zodat MOB - gelet op haar statutaire doelstelling en haar feitelijke werkzaamheden - een belang in het bijzonder behartigt dat rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit. MOB kan daarmee als belanghebbende in de zin van art. 1:2 Awb worden aangemerkt, zodat haar beroep ontvankelijk is. 

Vanwege ontbreken persoonlijkheidsrechten (art. 25 lid 2 Auteurswet) geen rechtstreeks betrokken belang bij verleende omgevingsvergunning voor herplaatsen kunstwerk van inmiddels overleden kunstenaar 

De voorzieningenrechter van de Afdeling oordeelt in de (tevens eind-) uitspraak van 25 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2556) dat de broer van een inmiddels overleden kunstenaar vanwege het ontbreken van een rechtstreeks betrokken belang niet als belanghebbende kan worden aangemerkt bij de onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (“Wabo”) verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een kunstwerk in een watergang. De broer van de kunstenaar vindt de gekozen locatie van het kunstwerk in de openbare ruimte niet geschikt vanwege de kwetsbaarheid van het materiaal en de vrees voor vandalisme. De voorzieningenrechter overweegt dat alleen iemand met een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit kwalificeert als belanghebbende in de zin van art. 1:2, eerste lid, Awb. Gelet op diens woonplaats ondervindt de broer naar het oordeel van de Afdeling geen feitelijke gevolgen van het besluit. De omstandigheid dat op de broer beroepshalve de plicht zou rusten om schadelijke werkzaamheden aan kunstwerken te melden (wat daar verder ook van zij) of diens mentale betrokkenheid bij het besluit maken dit niet anders. Omdat niet gebleken is dat de broer beschikt over de persoonlijkheidsrechten die voortvloeien uit het auteursrecht van het kunstwerk - ook desgevraagd heeft de broer niet aan de hand van een uiterste wilsbeschikking, zoals een testament of codicil, aangetoond dat die persoonlijkheidsrechten hem op grond van art. 25, tweede lid, Auteurswet toekomen - oordeelt de voorzieningenrechter dat de broer ook om die reden geen belanghebbende is.

Geen aanvullende verordenende bevoegdheid (art. 121 Gemeentewet) voor opleggen bestuurlijke boete in het kader van verkeershandhaving: lokale verordeningen die daar wel in voorzien onverbindend 

De kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland oordeelt in haar uitspraak van 26 juni 2024 (ECLI:NL:RBNHO:2024:6435) bij wijze van voorlopig oordeel (waarover verderop meer) dat gemeenten niet bevoegd zijn om een bestuurlijke boete op te leggen wegens het overtreden van verkeersvoorschriften. Voor zover de Algemene plaatselijke verordening (“APV”) en de lokale Verordening bestuurlijke boete bepalen dat de gemeente wel een bestuurlijke boete kan opleggen wegens het negeren van een verbod op zogenoemd sluipverkeer, zijn deze regelingen onverbindend en dus ongeldig wegens het ontbreken van een toereikende wettelijke grondslag. Aanleiding voor dit oordeel is een geschil over een door het college van burgemeester en wethouders (“college”) opgelegde bestuurlijke boete van € 100,00 wegens overtreding van het in de APV opgenomen verbod op sluipverkeer (het negeren van een geslotenverklaring c.q. het inrijden van een weg met het bekende ronde verbodsbord met daarop een in zwart aangeduide auto (het in de bijlage bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (“RVV 1990”) bedoelde ‘bord C6’) door een bestuurder van een motorvoertuig). In geschil is onder meer de vraag of de gemeente bevoegd was tot opleggen van de bestuurlijke boete. De kantonrechter overweegt dat uit art. 2 lid 1 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (“Wahv”) is geregeld dat boetes (administratieve sancties) kunnen worden opgelegd voor de overtreding van verkeersvoorschriften, waaronder die genoemd in de Wegenverkeerswet 1994, het RVV 1990 of de Gemeentewet staan. In de voorliggende zaak heeft de gemeente in de APV een verbod voor overlast gevend sluipverkeer opgenomen en bepaald dat het college van burgemeester en wethouders wegvakken kan aanwijzen waarop doorrijden met bepaalde typen voertuigen tijdens nader te bepalen tijden wordt gezien als overlast gevend sluipverkeer. In de Verordening bestuurlijke boete is vervolgens op grond van art 154b Gemeentewet bepaald dat het college overtreding van het APV-verbod kan beboeten met een bestuurlijke boete van € 100,00. Met een aanwijzingsbesluit heeft het college vervolgens wegvakken aangewezen waarvoor het sluipverkeerverbod geldt, aan de hand van kentekenherkenning te handhaven op basis van het daartoe genomen verkeersbesluit dat strekt tot het binnen bepaalde tijdvakken gesloten verklaren van de betrokken straten en het in dat verband plaatsen van verkeersbord C6 met onderbord. Naar het oordeel van de kantonrechter bieden art. 154b Gemeentewet, de APV en de Verordening bestuurlijke boete geen grondslag voor het opleggen van een boete aan een kentekenhouder van een motorvoertuig voor overtreding van een geslotenverklaring zoals hier aan de orde: het APV-artikel verbiedt - anders dan art. 154 Gemeentewet dat ziet op overtreding van voorschriften met betrekking tot het plaatsen of laten staan van motorrijtuigen op parkeerterreinen - het doorrijden met een motorvoertuig over wegvakken op bepaalde tijden en richt zich daarmee niet tot de kentekenhouder, maar tot de bestuurder van het motorvoertuig. Uit de wetsgeschiedenis van de in 2009 ingevoerde ‘Wet bestuurlijke boete overlast in de openbare ruimte’ blijkt dat art. 154b lid 1, onder a, Gemeentewet niet is bedoeld als grondslag voor het opleggen van boetes in het kader van verkeershandhaving in het algemeen en overtreding van een geslotenverklaring in het bijzonder. De wetgever heeft uitdrukkelijk versnippering in het systeem van verkeershandhaving als gevolg van lokale verschillen willen voorkomen en beoogd om deze verkeersfeiten landelijk uniform af te doen. In zoverre vormen de APV en Verordening bestuurlijke boete een onaanvaardbare doorkruising van de Wegenverkeerswet 1994 (“WVW 1994”) en het RVV 1990. Dit betekent volgens de kantonrechter dat de gemeenteraad in dit verband geen aanvullende verordenende bevoegdheid (als bedoeld in art. 121 Gemeentewet) toekomt: een aanvulling van een hogere regeling in een gemeentelijke verordening is immers niet toegestaan als de hogere regeling (van in dit geval: Wahv, WVW 1994 en RVV 1990) ‘hetzelfde onderwerp’- zowel wat betreft materie als motief - heeft en uitputtend is bedoeld. Dit betekent dat verkeersgedragingen, niet zijnde parkeerexcessen als bedoeld in art. 21 WVW 1994, slechts kunnen worden gereguleerd in een APV, voor een hogere regeling niet reeds voorziet in dit onderwerp (vgl. de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 juli 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6064). 

Op de berechte casus is overigens bijzonder procesrecht van toepassing: tegen een beschikking tot oplegging van een bestuurlijke boete als bedoeld in art. 154b, eerste lid, Gemeentewet kan een belanghebbende beroep instellen bij de rechtbank, waarbij de kantonrechter het beroep behandelt en op het beroep beslist. De regels voor de procedure bij de bestuursrechter van hoofdstuk 8 Awb zijn daarmee niet op het geschil van toepassing (art. 154k Gemeentewet). Uit art. 14, eerste lid, Wahv volgt dat tegen de beslissing van de kantonrechter in dit geval geen hoger beroep kan worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, omdat de opgelegde boete het bedrag van € 110,00 niet overstijgt. Op grond van art. 78 lid Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) kan de Hoge Raad wel kennisnemen van een eis tot cassatie in het belang der wet door de procureur-generaal. Omdat de uitspraak van de kantonrechter in deze zaak kan grote gevolgen hebben en de mogelijkheid van hoger beroep ontbreekt, stelt de kantonrechter de betrokken procespartijen in de gelegenheid om binnen een termijn van vier weken te reageren op dit voorlopig oordeel; pas daarna doet de kantonrechter einduitspraak. 

In verordening opgenomen uitsterfbeleid voor straatsekswerkers: registratieplicht onverbindend wegens strijd met AVG, de daaraan verbonden voorwaarden buiten toepassing gelaten wegens strijd met Dienstenrichtlijn

De Rechtbank Gelderland oordeelt in haar uitspraak van 28 juni 2024 (ECLI:NL:RBGEL:2024:3967) dat de burgemeester zijn besluit tot afwijzing van twee verzoeken om als straatsekswerker te worden geregistreerd niet mocht baseren op het door het college vastgestelde Aanwijzingsbesluit, omdat de daarin opgenomen registratieplicht in strijd is met de Algemene verordening gegevensbescherming (“AVG”) en de aan registratie verbonden voorwaarden in strijd zijn met de Dienstenrichtlijn. Om seksuele diensten aan te mogen bieden in de aangewezen lokale tippelzone, schrijft het Aanwijzingsbesluit verplichte registratie als straatsekswerker voor. Aan deze registratieplicht zijn extra voorwaarden verbonden, waaronder de eis dat een straatsekswerker moet aantonen vanaf 1 januari 2020 met enige regelmaat als straatsekswerker in de betreffende gemeente te hebben gewerkt of vanaf die datum gebruik te hebben gemaakt van het lokale zorgaanbod. Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert het Aanwijzingsbesluit als een algemeen verbindend voorschrift: de registratieplicht en de voorwaarden voor registratie zijn immers zelfstandige rechtsnormen die zich lenen voor herhaalde toepassing en kunnen worden ingeroepen tegen iedereen die als straatsekswerker seksuele diensten wil aanbieden in het in het Aanwijzingsbesluit aangewezen gebied. De bestuursrechter kan via exceptieve toetsing van het Aanwijzingsbesluit de rechtmatigheid van de daarin opgenomen registratieplicht en voorwaarden voor registratie beoordelen. Naar het oordeel van de rechtbank ziet de registratieplicht in dit geval op een verboden verwerking van bijzondere persoonsgegevens (als bedoeld in art. 9, eerste lid, AVG): om als straatsekswerker werkzaam te kunnen zijn, moeten straatsekswerkers zich laten registreren; omdat zij niet daadwerkelijk een vrije keuze hebben om hun toestemming voor de  verwerking van hun bijzondere persoonsgegevens te weigeren of in te trekken zonder dat dit nadelige gevolgen voor hen heeft, kan het indienen van een registratieverzoek niet worden opgevat als het verlenen van de volgende de AVG vereist uitdrukkelijke toestemming voor de verwerking van hun bijzondere persoonsgegevens. Omdat een zwaarwegend algemeen belang voor de verwerking van deze bijzondere persoonsgegevens bovendien ontbreekt, oordeelt de rechtbank de registratieplicht wegens strijd met de AVG onverbindend. De aan de registratieplicht verbonden voorwaarden zijn evenmin rechtmatig en moeten volgens de rechtbank wegens strijd met de Dienstenrichtlijn buiten toepassing worden gelaten: de voorwaarden belemmeren het vrije dienstenverkeer (waartoe het aanbieden van seksuele diensten in de uitoefening van het legale beroep van straatsekswerker moet worden gerekend), zonder dat het college toereikend heeft gemotiveerd dat het stellen van deze voorwaarden gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang (art. 10, tweede lid, Dienstenrichtlijn). 

Rechtstreekse werking inspraakverplichting art. 6, derde lid, Habitatrichtlijn: bestuursorgaan biedt ten onrechte geen gelegenheid voor inspraak bij voorbereiding natuurvergunning (Wnb) 

In de uitspraak van 14 juni 2024 (ECLI:NL:RBNNE:2024:2334) oordeelt de Rechtbank Noord-Nederland dat Gedeputeerde Staten (“GS”) het onder het regime van de Wet natuurbescherming (“Wnb”) genomen besluit tot verlening van een tijdelijke natuurvergunning voor schelpenwinning in de Natura 2000-gebieden ‘De Waddenzee’ en ‘Noordzeekustzone’ ten onrechte met de reguliere voorbereidingsprocedure hebben voorbereid. Volgens de rechtbank had het besluit vanwege de incorrecte implementatie van art. 6, derde lid, Habitatrichtlijn in de Wnb moeten worden voorbereid. De rechtbank overweegt dat art. 6, derde lid, Habitatrichtlijn en art. 6, vierde lid, Verdrag van Aarhus beide verplichten tot het bieden van inspraak. Met het toepassen van de in Afdeling 3.4 Awb neergelegde uniforme openbare voorbereidingsprocedure kan aan de inspraakverplichtingen van art. 6, derde lid, Habitatrichtlijn worden voldaan (vgl. de Afdelingsuitspraak van 14 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1507). Omdat de Habitatrichtlijn in dit geval van toepassing is, kan volgens de rechtbank in het midden gelaten worden of aan het Verdrag van Aarhus in zoverre rechtstreekse werking toekomt. Een succesvol beroep op de rechtstreekse werking van de inspraakverplichting van art. 6, derde lid, Habitatrichtlijn is alleen mogelijk in gevallen van incorrecte implementatie of indien de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk is verzekerd (vgl. de Afdelingsuitspraak van 25 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX2543). Daarvan is in dit geval sprake, aldus de rechtbank: Afdeling 3.4 Awb is in de Wnb niet van toepassing verklaard op de voorbereiding van Wnb-besluiten, net zo min als dat op andere wijze is voorzien in het bieden van inspraak bij de totstandkoming van toestemmingsbesluiten in het kader van art. 6, derde lid, Habitatrichtlijn. Omdat inspraak in de Wnb niet dwingend is voorgeschreven, is artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn op dit punt niet correct geïmplementeerd. Van verweerder mag bij een dergelijke incorrecte implementatie op grond van het beginsel van Unietrouw (zoals verwoord in art. 4, derde lid, Verdrag betreffende de Europese Unie) verwacht worden dat het met toepassing van artikel 3:10, eerste lid, Awb, Afdeling 3.4 van die wet (alsnog) van toepassing verklaart op de voorbereiding van een natuurvergunning of ontheffing. Nu GS dat in dit geval hebben nagelaten, komt aan eiseres een rechtstreeks beroep toe op de inspraakverplichting uit de Habitatrichtlijn. De rechtbank beschouwt het niet toepassen van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als een gebrek dat niet met art. 6:22 Awb kan worden gepasseerd. 

Invorderingsbeschikking strandt vanwege ondeugdelijk geluidsonderzoek 

In haar uitspraak van 26 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2594) oordeelt de Afdeling dat het college zijn invorderingsbesluit niet mocht baseren op het daartoe opgestelde onderzoeksrapport. Nadat aan een producent van hondenvoer een last onder dwangsom was opgelegd vanwege overtreding van de geluidsnormen in art. 2.17 Activiteitenbesluit milieubeheer, was het college hangende het daartegen ingestelde beroep overgegaan tot invordering van een beweerdelijk verbeurde dwangsom. In hoger beroep staat de rechtmatigheid van het invorderingsbesluit ter discussie. De Afdeling overweegt dat aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag moet liggen (vgl. de Afdelingsuitspraak van 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1179). Dit brengt met zich dat de vaststelling of waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom moet worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag, door een ter zake deskundige persoon in opdracht van het bevoegd gezag of door een ter zake deskundige persoon wiens bevindingen het bevoegd gezag voor zijn rekening heeft genomen. De vastgestelde of waargenomen feiten en omstandigheden dienen op een duidelijke wijze te worden vastgelegd in een schriftelijke rapportage of met foto’s of ander bewijsmateriaal. Duidelijk moet zijn waar, wanneer en door wie de feiten en omstandigheden zijn vastgesteld of waargenomen en welke werkwijze daarbij is gehanteerd. Voor zover de vastgestelde feiten en omstandigheden in schriftelijke rapportage zijn vastgelegd, dient deze (i) een inzichtelijke beschrijving te geven van hetgeen is vastgesteld of waargenomen en (ii) in beginsel te zijn voorzien van een ondertekening door de opsteller en een dagtekening. Aan het ontbreken van een ondertekening en een dagtekening kan worden voorbijgegaan, indien op andere wijze kan worden vastgesteld dat de opsteller van de rapportage degene is die de daarin vermelde feiten en omstandigheden heeft vastgesteld of waargenomen en wanneer die vaststelling of waarneming heeft plaatsgevonden. De Afdeling constateert dat het onderzoeksrapport waarop het college zijn invorderingsbesluit heeft gebaseerd niet alle gegevens bevat die zijn genoemd in de ‘Handleiding meten en rekenen industrielawaai’ (HMRI), zoals de meetlocatie, meethoogte en beschrijving van de situatie. Om die reden is niet duidelijk waar, wanneer en door wie de feiten en omstandigheden zijn vastgesteld of waargenomen en welke werkwijze daarbij is gehanteerd, zodat het niet mogelijk is om te controleren of de conclusies in dit rapport gebaseerd zijn op deugdelijke metingen. Vanwege de geconstateerde gebreken kan het rapport het invorderingsbesluit niet dragen. 

Rechtbank introduceert nieuwe uitgangspunten bij overschrijding redelijke termijn in het financieel en economisch bestuursrecht 

Met de uitspraak van 10 april 2024 (ECLI:NL:RBROT:2024:4735) introduceert de Rechtbank Rotterdam nieuwe uitgangspunten bij overschrijding van de redelijke termijn in het financieel en economisch bestuursrecht, met dien verstande dat nieuwe rechtspraak van de hoger beroepsrechters en andere ontwikkelingen aanleiding kunnen zijn om deze uitgangspunten bij te stellen. Aanleiding voor dit oordeel is een geschil over een bestuurlijke boete van € 700.000,- die de Autoriteit Financiële Markten (“AFM”) heeft opgelegd aan een financiële instelling, waarbij de laatste heeft verzocht om het verbinden van gevolgen aan het overschrijden van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat bij punitieve sancties volgens vaste rechtspraak als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (“EVRM”) is overschreden als, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen uitspraak doet. Overschrijding van de redelijke termijn behoort in beginsel te leiden tot verlaging van de boete, mede afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Hoofdregel daarbij is dat de redelijke termijn gaat lopen op het moment dat het bestuursorgaan jegens de beboete een handeling verricht, waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. In de regel is dit moment de datum van het voornemen tot boeteoplegging (vgl. de uitspraak van het CBb van 4 april 2023, ECLI:NL:CBB:2023:172). Omdat bestuursrechters niet eenduidig omgaan met het matigen van (in het algemeen hogere) bestuurlijke boetes in het financieel en economisch bestuursrecht bij overschrijding van de redelijke termijn – soms wordt een maximale matiging gehanteerd, soms ook niet – ziet de rechtbank aanleiding om voortaan onderstaande uitgangspunten te hanteren: 
 

Termijnoverschrijdingmatiging boetemaximale matiging
tot 6 maanden5%€ 25.000,-
6 tot 12 maanden10%€ 50.000,-
12 tot 18 maanden15%€ 75.000,-
18 tot 24 maanden20%€ 100.000,-
meer dan 24 maandennaar bevind van zakennaar bevind van zaken

Prejudiciële beslissing HvJ EU over uitleg EU-richtlijn over industriële emissies: staalfabriek die ernstige milieu- en gezondheidsschade veroorzaakt dient zijn exploitatie te staken  

In het arrest van 25 juni 2024 (ECLI:EU:C:2024:542) oordeelt het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU, “Hof”) in antwoord op prejudiciële vragen dat het bevoegd gezag strikt dient toe te zien op een adequate toepassing van de EU-richtlijn voor industriële emissies (Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging), “RIE”) bij het verlenen van toestemming voor en het uitvoeren van toezicht op bedrijfsactiviteiten met mogelijk ernstig nadelige gevolgen voor het milieu en de menselijke gezondheid. Dit betekent onder meer dat het bevoegd gezag bij het verlenen of toetsen van een vergunning voor de exploitatie van (in dit geval) een staalfabriek rekening moet houden met alle verontreinigende stoffen waarvan wetenschappelijk is vastgesteld dat zij schadelijk zijn en door de betrokken installatie kunnen worden uitgestoten. Aanleiding voor dit oordeel was een geschil tussen 300.000 inwoners van de Italiaanse plaats Taranto en enkele aangrenzende gemeenten en de eigenaar van een plaatselijke staalfabriek over de verontreiniging en daaruit voortvloeiende gezondheidsschade als gevolg van de staalproductie met grote stookinstallaties. Vanwege de significant nadelige impact van de staalfabriek op het milieu en hun gezondheid en welbevinden en het herhaaldelijk uitstellen van maatregelen ter vermindering van die risico’s vorderen de inwoners bij de Italiaanse rechter onder meer dat de staalfabriek zijn deuren moet sluiten. Naar aanleiding daarvan heeft de Italiaanse rechtbank op 6 december 2022 (zaak C-626/22, Ilva e.a.) prejudiciële vragen gesteld aan het Hof over de uitleg van de toepasselijke RIE en over de vraag of het toelaatbaar is dat het bevoegd gezag de termijn voor de uitvoering van bepaalde vergunningsvoorwaarden ter vermindering van ernstige milieu- en gezondheidsrisico’s steeds verlengt. Naar het oordeel van het Hof dwingt de richtlijn het bevoegd gezag om (i) bij de beoordeling en vergunningverlening voor het inwerking hebben van de installatie de gevolgen voor zowel het milieu als de gezondheid van de mens te betrekken, (ii) daarbij niet alleen rekening te houden met de verontreinigende stoffen die voorzienbaar zijn gelet op de aard en het type van de betrokken industriële activiteit, maar ook met alle andere verontreinigende stoffen waarvan wetenschappelijk is vastgesteld dat zij schadelijk zijn en door de betrokken installatie kunnen worden uitgestoten, met inbegrip van de door deze activiteiten veroorzaakte stoffen die niet zijn beoordeeld in de oorspronkelijke vergunningsprocedure voor die installatie, en (iii) geen (herhaalde) termijn te bieden aan de exploitant van een installatie om (alsnog) te voldoen aan de maatregelen ter bescherming van het milieu en de gezondheid van de mens, juist vanwege de ernstige en significante risico’s voor het milieu en de menselijke gezondheid. Indien en zolang blijkt dat de activiteiten van de betrokken installatie dergelijke gevaren oplevert, vereist art. 8, tweede lid, tweede alinea, van de richtlijn volgens het Hof dat de exploitatie van de stookinstallatie wordt opgeschort. 

Sluiting drugspand voor 6 maanden is evenwichtig, ondanks dat verhuurder geen verwijt kan worden gemaakt 

Uit de Afdelingsuitspraak van 26 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2605) volgt dat de tijdelijke sluiting van een drugspand evenwichtig kan zijn, ook al heeft de verhuurder op een goede manier invulling gegeven aan zijn zorgplicht en kan hem daarom geen verwijt worden gemaakt ten aanzien van de overtreding van de Opiumwet. In het bedrijfspand heeft de politie in het kader van een pseudodienstverlening (op basis van art. 126i Wetboek van Strafvordering) 16 dozen cocaïne - een bestelling die was gedaan door de in het pand gevestigde ondernemingen - in beslag genomen. Op basis van de bestuurlijke rapportage heeft de burgemeester vervolgens op grond van art. 13b Opiumwet besloten het pand vanwege de grote hoeveelheid aangetroffen drugs voor de duur van 6 maanden te sluiten. de verhuurder van het pand betoogt in hoger beroep dat dit besluit niet evenwichtig is: de burgemeester had kunnen volstaan met een waarschuwing zonder sluiting van het pand, temeer nu hij als verhuurder alles heeft gedaan wat in zijn macht lag om illegale activiteiten vanuit het pand te voorkomen. De Afdeling onderkent dat de verhuurder op een goede manier invulling heeft gegeven aan zijn zorgplicht door met een zekere regelmaat controles uit te (laten) voeren en regelmatig in het pand aanwezig te zijn, zodat de verhuurder geen verwijt kan worden gemaakt van de overtreding. Omdat in dit geval sprake is van een grote drugszending die aanzienlijke risico’s voor omwonenden meebracht en waarbij het binnen een voor drugscriminaliteit kwetsbare wijk gelegen pand binnen het circuit van georganiseerde en professionele drugshandel een rol vervulde als bestemming waar de drugs werden overgeladen om verder te worden gedistribueerd, behoefde de burgemeester naar het oordeel van de Afdeling niet af te zien van de sluiting. 

Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?

Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs. Eerder verschenen Signaleringsblogs kun u hier raadplegen.