Signaleringsblog week 26: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht

Article
NL Law

In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode. 

Gemeente handelt in strijd met discriminatieverbod door aantal woonwagenstandplaatsen niet uit te breiden 

In zijn vonnis van 29 mei 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:7830) oordeelt de Rechtbank Den Haag dat de gemeente handelt in strijd met het discriminatieverbod door niet te voorzien in uitbreiding van het aantal woonwagenstandplaatsen. De rechtbank draagt de gemeente daarom op om er binnen vijf jaar voor te zorgen dat de gemiddelde wachttijd voor een woonwagenstandplaats vergelijk is met die voor een grondgebonden (niet-gestapelde) sociale huurwoning. De rechtbank schetst eerst het relevante juridische kader: Sinti, Roma en woonwagenbewoners, die zich van generatie op generatie als zodanig manifesteren en die zich beschouwen als een bevolkingsgroep met een van andere bevolkingsgroepen te onderscheiden cultuur, vallen onder het begrip ‘ras’ als bedoeld in art. 1 Grondwet. Uit art. 7a lid 1 Algemene Wet Gelijke Behandeling (“AWGB”), dat het maken van onderscheid op grond van ‘ras’ bij sociale bescherming – dat mede betrekking heeft op huisvesting – verbiedt, volgt volgens het College voor de Rechten van de Mens (CRM) een verplichting voor de gemeente voortvloeit om te voorzien in een zo gelijkwaardig mogelijk aanbod van woonruimte voor bewoners van sociale huurwoningen en voor woonwagenbewoners (zie bijvoorbeeld Oordeelnummer 2020-108). Art. 8 EVRM, dat volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) ook het woonwagenleven als een wezenlijk onderdeel van het familie- en gezinsleven van Sinti, Roma en woonwagenbewoners  omvat (vgl. EHRM 18 januari 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0118JUD002723895 Chapman/Verenigd Koninkrijk), bevat voor lidstaten een positieve inspanningsverplichting om de levensstijl van woonwagenbewoners te faciliteren (EHRM 17 oktober 2013, ECLI:CE:ECHR:2013:1017JUD002701307, Winterstein/Frankrijk). Deze verplichting houdt onder meer de plicht in dat een gemeente in haar woonbeleid rekening houdt met de specifieke woonbehoefte van woonwagenbewoners en voorziet in voldoende standplaatsen, zodat woonwagenbewoners binnen een redelijke termijn een standplaats kunnen krijgen. De rechtbank stelt vast dat de vordering van de eisende partij - een stichting die opkomt voor de belangen van Sinti, Roma en woonwagenbewoners - om ervoor te zorgen dat de wachttijd voor een standplaats is teruggebracht tot die van een sociale huurwoning valt onder de reikwijdte van het discriminatieverbod; aan de positieve verplichting van art. 8 EVRM komt in dit verband geen zelfstandige betekenis toe. Naar het oordeel van de rechtbank is bij een daadwerkelijke wachttijd (opgevat als de tijd die een persoon moet wachten voordat geschikte huisvesting beschikbaar komt) voor een standplaats van meer dan 15 jaar geen sprake van een gelijkwaardig huisvestingsaanbod. Dit betekent volgens de rechtbank dat zolang de wachttijd voor een standplaats niet vergelijkbaar is aan de wachttijd voor een grondgebonden (niet-gestapelde) sociale huurwoning, de gemeente bij haar huisvestingsbeleid in strijd met het discriminatieverbod indirect onderscheid maakt op basis van ras. Omdat de gemeente naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende heeft gedaan om ervoor te zorgen dat woonwagenbewoners op de wachtlijst voldoende concreet vooruitzicht krijgen op een standplaats, geeft de rechtbank aan de gemeente de opdracht om binnen 5 jaar alsnog te zorgen voor een gelijkwaardig huisvestingsaanbod voor deze groep bewoners en de wachttijd voor een standplaats gelijk te trekken met de wachttijd voor een grondgebonden (niet-gestapelde) sociale huurwoning. 

Hoge Raad verhoogt drempel voor vergoeding immateriële schade wegens termijnoverschrijding in belastinggeschillen met ‘zeer gering financieel belang’ 

Met zijn arrest van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:853) wijzigt de Hoge Raad als hoogste belastingrechter gedeeltelijk zijn rechtspraak over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van art. 6 EVRM: voortaan bestaat geen recht op schadevergoeding meer, als het financiële belang bij de procedure ‘zeer gering’ - dat wil zeggen: minder dan € 1.000 - is. Aanleiding voor dit oordeel is een geschil over een door de invorderingsambtenaar van het waterschap toegekende rentevergoeding van € 1,20. (een fiscale beschikking). Omdat dit bedrag volgens betrokkene  € 2 had moeten zijn, heeft hij na het doorlopen van bezwaar- en  (hoger) beroepsprocedure uiteindelijk beroep in cassatie ingesteld. Onderdeel van het geschil is de vraag hoe het ‘financiële belang' bij deze procedure moet worden vastgesteld: zowel de rechtbank als het Gerechtshof hadden namelijk het verzoek van betrokkene tot vergoeding van diens geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in lijn met eerder gewezen arresten van de Hoge Raad afgewezen, omdat de procedure betrekking zou hebben op een zeer gering financieel belang dat niet meer beloopt dan € 15. De Hoge Raad herhaalt dat volgens zijn vaste rechtspraak in belastingzaken een belanghebbende bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting wordt verondersteld immateriële schade in de vorm van spanning en frustratie te hebben geleden die in beginsel en desgevraagd voor vergoeding in aanmerking komt (vgl. het arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Als uitgangspunt geldt daarbij dat de hoogte van de schadevergoeding € 500 bedraagt per half jaar waarmee die termijn is overschreden (waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond). Bij een geschil over een zeer gering financieel belang geldt iets anders: in zo’n geval mag zonder meer worden verondersteld dat de lange duur van de procedure niet of nauwelijks tot spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft geleid, zodat in dat geval geen vergoeding van immateriële schade hoeft te worden toegekend en kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Bij het bepalen van het ‘financiële belang bij de procedure’ gaat het, kort gezegd, om de bestreden fiscale beschikking (sec) en niet de kosten die verband houden met het voeren van bezwaar- en beroepsprocedures (zoals proceskosten, griffierechten, wettelijke rente en verschuldigde dwangsommen wegens niet tijdig beslissen). Dit financiële belang bestaat volgens de Hoge Raad in beginsel uit het financiële voordeel dat de belanghebbende met betrekking tot de fiscale beschikking(en) krijgt indien het door hem in die procedure ingenomen standpunt wordt gehonoreerd en moet voor elke fase van het geding waarop het verzoek om vergoeding van immateriële schade betrekking heeft (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) aan de hand van de door de belanghebbende ingenomen standpunten worden beoordeeld. Vanwege het sterk toegenomen aantal belastingprocedures over een belang van meer dan € 15 ter verkrijging van een immateriële schadevergoeding wegens termijnoverschrijding en een daaraan gekoppelde vergoeding van proceskosten (vgl. de conclusie van procureur-generaal Wattel van 17 november 2023, ECLI:NL:PHR:2024:1042), ziet de Hoge Raad aanleiding voor een aanpassing van de hoogte van het bedrag van € 15 naar een aanzienlijk hoger bedrag. Als uitgangspunt geldt voortaan dat, indien het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000 bedraagt en de redelijke termijn met niet meer dan 12 maanden is overschreden, de belastingrechter kan volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Indien het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000 bedraagt en de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden, beslist de belastingrechter op een verzoek om vergoeding van immateriële schade naar bevind van zaken.

Omvang acculaadstation voor elektrische auto’s speelt geen rol bij beoordeling van de vraag of deze zonder omgevingsvergunning mag worden gebouwd en gebruikt

In haar uitspraak van 19 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2505) oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) dat een op het terrein van een hotel gesitueerd acculaadstation voor elektrische auto’s, bestaande uit 16 laadpalen en 8 omvormers,  zonder omgevingsvergunning (vergunningvrij) mag worden gerealiseerd. Een omwonende die geluidsoverlast vreesde had verzocht om handhavend optreden wegens het ontbreken van een omgevingsvergunning. De Afdeling stelt vast dat, gelet op de datum van het handhavingsverzoek, op het geschil de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (“Wabo”) van toepassing is. Naar het oordeel van de Afdeling is op grond van art. 2, aanhef en onderdeel 18, aanhef en onder b, Bijlage II Besluit omgevingsrecht (“Bor”) geen omgevingsvergunning nodig voor het acculaadstation: het acculaadstation valt immers onder de letterlijke tekst van deze bepaling, te weten een bouwwerk, geen gebouw zijnde, ten behoeve van het opladen van accu’s van voertuigen. De Afdeling overweegt dat het acculaadstation een openbare voorziening (als bedoeld in het wetsartikel) is, omdat het voor iedere bezitter van een elektrische auto toegankelijk is; de omstandigheid dat het acculaadstation is gebouwd op gronden die in eigendom toebehoren aan het hotel of dat het gaat om een service tegen betaling zijn hiervoor niet bepalend. Noch de systematiek noch de totstandkomingsgeschiedenis van het wetsartikel geven aanleiding om te veronderstellen dat het wetsartikel zo moet worden geïnterpreteerd dat deze alleen bedoeld is voor kleinschalige voorzieningen of enkel ziet op de laadpaal (en ook niet op de bijbehorende omvormers en transformatorkast), aldus de Afdeling. Evenmin speelt de planologische impact een rol bij de beoordeling van de vraag of het acculaadstation valt onder de regeling van art. 2 bijlage II Bor, omdat deze regeling juist een uitzondering bevat op - indien aan de orde - het vereiste van een omgevingsvergunning wegens strijd met een bestemmingsplan (art. 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, Wabo).  

Is weigering exploitatievergunning in strijd met evenredigheidsbeginsel? 

In de uitspraak van 19 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2499) oordeelt de Afdeling dat het besluit van de burgemeester tot weigeren van de voor het uitbaten van een snookercentrum vereiste exploitatievergunning niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De Afdeling constateert dat de burgemeester de beoogde exploitatie terecht in strijd heeft bevonden met het plaatselijke horecagebiedsplan, zodat de aangevraagde vergunning op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) moest worden geweigerd. In reactie op het betoog van de ondernemer in kwestie dat het weigeringsbesluit onevenredige gevolgen heeft, overweegt de Afdeling dat uit de uitspraak van de grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 26 maart 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:190) volgt dat de bestuursrechter telkens moet bepalen of een beroep op het evenredigheidsbeginsel strekt tot exceptieve toetsing van (een bepaling in) het algemeen verbindende voorschrift, tot rechtstreekse toetsing van het bestreden besluit waarmee aan het algemeen verbindende voorschrift toepassing is gegeven of tot beide. Als een beroep alleen inhoudt dat toepassing van de bepaling in het voorliggende geval onevenredig uitpakt en daarom buiten toepassing moet blijven, toetst de bestuursrechter het bestreden besluit rechtstreeks aan het evenredigheidbeginsel. Ondanks dat bij een gebonden bevoegdheid, zoals in de voorliggende situatie, op het niveau van het algemeen verbindende voorschrift al een belangenafweging in algemene zin heeft plaatsgevonden en de evenredigheid van een op basis daarvan te nemen besluit in beginsel is gegeven, kan de toepassing ervan in een voorliggend geval vanwege bijzondere omstandigheden voor een of meer belanghebbenden zozeer in strijd komen met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. Dit betekent dat het bestuursorgaan  nog wel moet beoordelen of sprake is  van dergelijke bijzondere omstandigheden. Daarbij gaat het dan alleen nog om de evenwichtigheid: een besluit is onevenwichtig als het in de gegeven omstandigheden voor een of meer belanghebbenden onredelijk bezwarend is. De Afdeling concludeert dat, alles overziend, in dit geval geen sprake van bijzondere omstandigheden die maken dat het bestreden besluit onredelijk bezwarend uitpakt.

Beoordeling belanghebbendheid (art. 1:2 lid 1 Awb): hebben leerkrachten en ouders van leerlingen een afgeleid of rechtstreeks betrokken belang bij bekostigingsbesluit onderwijsinstelling? 

Uit de Afdelingsuitspraak van 19 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2453)  volgt dat zowel de leerkrachten als de ouders van leerlingen een rechtstreeks belang hebben bij het besluit van de minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs om de bekostiging van een middelbare school te beëindigen. De minister heeft het tegen het bekostigingsbesluit ingediende bezwaar van enkele docenten en enkele ouders niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling buigt zich in beroep over de vraag of de docenten en de ouders een rechtstreeks betrokken belang hebben. Niet in geschil is dat beëindiging van de bekostiging tot gevolg heeft dat de school zijn deuren moet sluiten. De Afdeling overweegt dat aan het criterium rechtstreeks belang niet wordt niet voldaan wanneer er uitsluitend sprake is van een afgeleid belang. Een afgeleid belang wordt in de regel aangenomen, indien een betrokkene slechts indirect, bijvoorbeeld via een contractuele relatie, wordt getroffen in een belang dat parallel is aan dat van de geadresseerde van het besluit. In dat geval ligt het op de weg van de geadresseerde van het besluit om voor die belangen op te komen. In sommige gevallen bestaat er aanleiding om toch een rechtstreeks belang aan te nemen, onder meer als er feitelijk een reële mogelijkheid bestaat dat een fundamenteel recht bij het besluit is betrokken. Dit laatste is naar het oordeel van de Afdeling het geval bij zowel de leerkrachten als de ouders en leerlingen. Voor de docenten betekent het bekostigingsbesluit dat zij in het nieuwe schooljaar niet meer aan de slag kunnen als leerkracht op de middelbare school. Daarmee bestaat de reële mogelijkheid dat zij als gevolg van het besluit feitelijk worden geraakt in een aan een fundamenteel recht op arbeid ontleend belang. Voor de ouders en leerlingen betekent de sluiting van de middelbare school dat de leerlingen geen onderwijs meer op die school kunnen volgen, waardoor ook voor hen de reële mogelijkheid bestaat dat zij door het besluit feitelijk worden geraakt in een aan een fundamenteel recht op onderwijs ontleend belang. De Afdeling concludeert, in navolging van eerdere rechtspraak (vgl. de Afdelingsuitspraak van 26 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1984) dat zowel de docenten, als de ouders en leerlingen als belanghebbenden in de zin van art. 1:2, eerste lid, Awb bij het bekostigingsbesluit moeten worden aangemerkt. 

‘Verstrekking van informatie die de verzoeker betreft’: rechtbank verduidelijkt beoordelingskader art. 5.5 Woo 

In de uitspraak van 10 juni 2024 (ECLI:NL:RBROT:2024:5355) oordeelt de Rechtbank Rotterdam dat de Autoriteit Consument en Markt (“ACM”) in dit geval niet verplicht was om bepaalde informatie openbaar te maken. Aanleiding was het verzoek van een beboete geneesmiddelenproduct om openbaarmaking van informatie die verband hield met twee wetenschappelijke publicaties en een aantal (mondelinge) bijdragen aan conferenties van enkele medewerkers van de ACM over deze handhavingszaak. Met het verkrijgen van deze informatie hoopte het bedrijf haar verdedigingsbelang in de boete- en handhavingszaak te versterken. Met twee deelbesluiten heeft de ACM het verzoek deels gehonoreerd en deels afgewezen. In beroep staat de vraag centraal of de ACM de gevraagde informatie gedeeltelijk mocht weigeren. Specifiek ging het daarbij om de namen en andere persoonsgegevens van de betreffende medewerkers die de artikelen en conferentiebijdragen op persoonlijke titel - en dus niet ’in functie’, namens de ACM - naar buiten brachten en om in bepaalde documenten neergelegde persoonlijke beleidsopvattingen.  

De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat het in beide zaken niet gaat om openbaarmaking voor een ieder, maar om het verstrekken van documenten aan enkel eiseres op grond van art. 5.5, eerste lid, Woo. Ten aanzien van art. 5.5 Woo geldt dat het bestuursorgaan de gevraagde informatie, tenzij een van de uitzonderingsgronden van de art. 5.1 en 5.2 Woo niet alleen aan openbaarmaking, maar ook aan verstrekking aan de verzoeker in de weg staat. De in de art. 5.1 en 5.2 Woo genoemde belangen worden bij toepassing van art. 5.5 Woo op een andere manier afgewogen dan bij toepassing van de art. 5.1 en 5.2 Woo: wordt bij de belangenafweging op grond van beide laatstbedoelde artikelen het belang van de openbaarheid afgewogen tegen de belangen genoemd in de art. 5.1 en 5.2 Woo; bij de belangenafweging op grond van art. 5.5 Woo wordt het recht van de verzoeker op de op hem betrekking hebbende informatie afgewogen tegen de in de art. 5.1 en 5.2 Woo opgenomen belangen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de ACM zich terecht op het standpunt gesteld dat het belang van eerbieding van de persoonlijke levenssfeer zich verzet tegen openbaarmaking van de gevraagde persoonsgegevens. Het gaat volgens de rechtbank om persoonsgegevens van medewerkers die op dat moment niet namens de ACM een ‘publieke functie’ uitoefenden, zodat het ACM het privacybelang van deze personen zwaar mocht laten wegen, temeer nu het geneesmiddelenbedrijf niet aannemelijk heeft gemaakt dat en in hoeverre het niet verstrekken van de persoonsgegevens haar verdediging in de boetezaak zou kunnen schaden. Omdat het bedrijf met het niet verstrekken van de tekstpassages met persoonlijke beleidsopvattingen evenmin in haar verdedigingsbelang wordt geschaad, mocht de ACM de verstrekking van die informatie ook weigeren. 

Bestemmingsplanregeling voor bestemmingsplanactiviteiten (art. 7c Bu Chw) blijkt regeling voor binnenplanse afwijkingsactiviteiten, maar is desalniettemin onvoldoende rechtszeker en in strijd met Wro 

De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 19 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2506) dat het in strijd met de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de rechtszekerheid is om in een bestemmingsplan een regeling voor binnenplanse afwijkingsactiviteiten op te nemen die voorschrijft dat rechtstreeks moet worden getoetst aan niet uitputtend bepaald toepasselijk gemeentelijk beleid dat zelf op onderdelen onvoldoende concreet en objectief is bepaald om te kunnen dienen als toetsingskader voor te verlenen omgevingsvergunningen. De planregels zijn in casu opgenomen in een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte (als bedoeld in art. 2.4 Crisis- en Herstelwet jo. art. 7c Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (“Bu Chw”)) dat voorziet in de revitalisering van een deel van de binnenstad. Omdat in dit geval sprake is van een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte kunnen verder op grond van artikel 7c, eerste lid, onder a en b, van het Bu Chw, in aanvulling op artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, in het plan ook regels worden gesteld die strekken ten behoeve van het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit en het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke functies. De eigenaar van een aantal percelen binnen het plangebied kan zich niet verenigen met het plan en voert onder meer aan dat verschillende planregels geen concreet herleidbare open norm bevatten waar de in de planregels genoemde beleidsregels aan zijn gekoppeld. De Afdeling stelt vast dat de gemeenteraad heeft beoogd om gebruik te maken van de mogelijkheid die art. 7c, veertiende lid, Bu Chw biedt om voor een gebruiksactiviteit (in enge zin) die niet in strijd is met het bestemmingsplan toch een omgevingsvergunning te verlangen, maar dat de daartoe vastgestelde regeling van ‘bestemmingsplanactiviteiten’ niet alleen ziet op gebruik in enge zin maar deels of volledig ook op bouwactiviteiten. Daarmee zien de planregels niet op ‘bestemmingsplanactiviteiten’ als bedoeld in art. 7c, veertiende lid, Bu Chw, maar als binnenplanse afwijkingsbevoegdheden als bedoeld in art. 3.6, eerste lid, onder c, Wro. Omdat de betreffende planregels zelf ontoereikend zijn als toetsingskader voor een aan te vragen omgevingsvergunning, beschouwt de Afdeling de regeling voor de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid in strijd met de Wro en de rechtszekerheid. 

Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?

Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs. Eerder verschenen Signaleringsblogs kun u hier raadplegen.