Signaleringsblog week 25: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht
In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode.
Rechtbank laakt weigerachtige houding ministeries bij openbaar maken informatie en voorziet zelf in de zaak
In de uitspraak van 27 mei 2024 (ECLI:NL:RBMNE:2024:3285) oordeelt de Rechtbank Midden-Nederland dat de ministers van Algemene Zaken en Binnenlandse Zaken met zoveel tegenzin opvolging hebben gegeven aan de eerdere uitspraak van deze rechtbank om alsnog spoedig en correct te beslissen op een nog onder de Wet openbaarheid van bestuur (“Wob”) ingediend informatieverzoek, dat de rechtbank beide ministers vanwege de geconstateerde gebreken niet opnieuw in de gelegenheid stelt om alsnog een rechtmatig besluit te nemen. Op basis van art. 8:51a Algemene wet bestuursrecht (“Awb”) voorziet de rechtbank zelf in de zaak door alle tekstpassages aan te wijzen die beide ministers binnen 4 weken na de uitspraak alsnog geanonimiseerd openbaar moeten maken. Aanleiding voor dit oordeel was het in januari 2021 ingediende verzoek van eiser om openbaarmaking van, kort gezegd, alle conceptversies van de uiteindelijk verstuurde Kamerbrief met de kabinetsreactie op het opgestelde rapport over de kinderopvangtoeslagaffaire. Ook nadat de rechtbank in juni 2022 het door eiser ingestelde beroep wegens niet tijdig beslissen gegrond had verklaard en de betrokken ministers opdracht had gegeven om alsnog binnen 6 weken te beslissen, gaven de betrokken ministers hieraan niet op tijd gehoor, zodat eiser opnieuw een beroep wegens niet tijdig beslissen moest indienen. Vervolgens besloten beide ministers om openbaarmaking van de conceptversies van de Kamerbrief te weigeren, een besluit dat vervolgens enkele malen werd ingetrokken vervangen door een nieuw besluit. Over drie in de ministerraad besproken conceptversies had de rechtbank eerder geoordeeld dat de ministers deze niet openbaar hoefden te maken, een oordeel waarin eiser heeft berust. In deze procedure was nog in geschil of openbaarmaking van de overige aangetroffen conceptversies – waarvan twee conceptversies bij de minister van Algemene Zaken en vijf bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties berusten – integraal achterwege mocht blijven, omdat sprake zou zijn van ‘persoonlijke beleidsopvattingen ten behoeve van intern beraad’ (art. 5.2 Wet open overheid, “Woo”). De rechtbank stelt vast de betreffende conceptbrieven moeten worden beschouwd als voorstadia van de drie concepten die uiteindelijk aan de ministerraad zijn voorgelegd en dat deze zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad. De rechtbank overweegt dat daarmee weliswaar is voldaan aan de eerste eis van art. 5.2, eerste lid, Woo, maar dat de vraag of de ministers openbaarmaking van deze concepten integraal mochten weigeren omdat deze alleen maar persoonlijke beleidsopvattingen bevatten hiermee nog niet is beantwoord. Uit de parlementaire geschiedenis leidt de rechtbank af dat het onder de Wob ontstane regime over persoonlijke beleidsopvattingen (destijds neergelegd in art. 11, eerste lid, Wob) in beginsel onder de Woo op hoofdlijnen wordt voortgezet. De achtergrond hiervan is dat ambtenaren ten behoeve van het intern beraad en met uiteindelijk het oog op effectieve besluitvorming frank en vrij hun opvatting moeten kunnen geven over beleidskwesties en beleidskeuzes. Met de Woo, zo stelt de rechtbank vast, is echter ook een wijziging van de bestaande praktijk beoogd: art. 5.2, eerste lid, van de Woo bevat een aanscherping ten opzichte van art. 11, eerste lid, Wob die onterechte aanmerking als persoonlijke beleidsopvatting moet tegengaan. De wetgever heeft met deze wetswijziging willen voorkomen dat objectieve gegevens worden uitgezonderd van openbaarheid op grond van art. 5.2, eerste lid, Woo: naarmate er sprake is van meer objectieve informatie in een document, zal er immers minder snel sprake zijn van persoonlijke beleidsopvattingen. In het tweede lid van art. 5.2 Woo wordt openbaarmaking van persoonlijke beleidsopvattingen daarom alsnog mogelijk gemaakt met het oog op een goede en democratische bestuursvoering. De beslissing om persoonlijke beleidsopvattingen openbaar te maken in niet tot de personen herleidbare vorm, is een bevoegdheid waarbij een bestuursorgaan beslisruimte heeft. Het vergt een afweging van belangen, zo volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) van 24 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:399). In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het bestuursorgaan ook de omstandigheid dat het om een belangrijke maatschappelijke en gevoelige kwestie gaat dient mee te wegen, hetgeen ertoe kan leiden dat persoonlijke beleidsopvattingen toch openbaar moeten worden gemaakt. De rechtbank, die de conceptversies vertrouwelijk heeft ingezien (op basis van art. 8:29 Awb), constateert dat de ministers onderdelen van de conceptbrieven vanwege hun overwegend objectieve karakter ten onrechte heeft aangemerkt als persoonlijke beleidsopvattingen. Ook hebben de ministers de mogelijkheid van openbaarmaking (als bedoeld in art. 5.2, tweede lid, Woo) van onderdelen die wel kwalificeren als persoonlijke beleidsopvattingen ten onrechte niet onder ogen gezien, temeer nu het onderwerp in kwestie zeer ingrijpend, maatschappelijk ontwrichtend en nog steeds veelomvattend en actueel is. Ook kunnen achtergehouden tekstpassages volgens de rechtbank in niet tot personen herleidbare vorm worden verstrekt. Omdat de ministers naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende maatwerk hebben verricht bij de beoordeling om (delen van) de conceptbrieven openbaar te maken en de subsidiair aangevoerde weigeringsgrond van art. 5.1, tweede lid, onder i, Woo (‘weigeren in belang van het goed functioneren van de Staat, andere publiekrechtelijke lichamen of bestuursorganen’) in dit geval samenvalt met de als onvoldoende beoordeelde weigeringsgrond van de persoonlijke beleidsopvattingen concludeert de rechtbank dat de ministers de openbaarmaking van de conceptbrieven niet algeheel mochten weigeren. Voor zover de ministers bedoelen dat zij zelf niet met vragen over een niet-gevolgde ambtelijke visie of tekst willen worden geconfronteerd, omdat het publieke debat (louter) moet gaan over de bestuurlijke keuze die wél gemaakt is, miskent dit de tekst en bedoeling van de Woo: hierin ligt besloten dat ook publiek debat over niet gevolgde opvattingen of voorstellen kan bijdragen aan een goede en democratische bestuursvoering, aldus de rechtbank. Omdat de werkwijze van de ministers in deze niet-complexe zaak over een beperkte hoeveelheid documenten volgens de rechtbank getuigt van “aan weigerachtigheid grenzende weerstand tegen openbaarmaking” en het trage verloop van de procedure sinds de indiening van het Wob-verzoek (waarvoor geen rechtvaardigingsgrond bestaat) duidt op “weerstand” en “kennelijke tegenzin” tegen openbaarmaking, kiest de rechtbank ervoor om zelf in de zaak te voorzien en te bepalen welke tekstpassages uit de conceptbrieven beide ministers alsnog binnen 4 weken openbaar moeten maken.
Bestuursorgaan heeft functioneel daderschap onrechtmatige woningverhuur onvoldoende onderbouwd: Afdeling vernietigt boetebesluit
In de uitspraak van 12 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2393) oordeelt de Afdeling dat het college van burgemeester en wethouders (“college”) de eigenaar van een woning ten onrechte als functioneel dader heeft aangemerkt wegens overtreding van de Huisvestingswet, zodat het college niet bevoegd was tot het opleggen van een bestuurlijke boete. Het college had de boete opgelegd, nadat toezichthouders hadden geconstateerd dat de woning in strijd met art. 21, eerste lid, aanhef en onder a, Huisvestingswet 2014 (“Hvw”) werd gebruikt voor toeristische verhuur. Daarbij werd - anders dan bij het onder strikte voorwaarden gedoogde gebruik van de woning voor bed & breakfast (“B&B”) - niet voldaan aan de eis dat minimaal 60% ten de gebruiksoppervlakte van de woning ten dienste moet blijven staan aan (enkel) de hoofdbewoner van het pand. Het verhuren van de woning vond plaats via een bekende boeking website. In geschil is de vraag of het college de eigenaar van het pand, een rechtspersoon, terecht als functioneel dader heeft aangemerkt. De Afdeling overweegt dat zij in haar uitspraken van 31 mei 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2067 en ECLI:NL:RVS:2023:2071) haar rechtspraak over het overtrederschap heeft genuanceerd en zij aansluiting heeft gezocht bij de strafrechtelijke criteria voor functioneel daderschap (zoals geformuleerd door de strafkamer van de Hoge Raad). Volgens de nieuwe lijn kan een rechtspersoon worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit, indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon, omdat de gedraging in beginsel alleen dan kan worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn, indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen: (a) het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon, (b) de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon, (c) de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening en (d) de rechtspersoon over de gedraging kon beschikken en deze, kort gezegd, heeft aanvaard. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college niet met stukken onderbouwd dat het in strijd met de regels voor het exploiteren van een B&B in gebruik geven van de woning voor toeristische verhuur van de woning dienstig is geweest aan de eigenaar van de woning (sub c). Evenmin heeft het college aangetoond dat de eigenaar de illegale verhuur zou hebben aanvaard (sub d). Zo heeft de eigenaar direct het pand direct na de verwerving bezocht en met de enige bewoner c.q. huurder gesproken over de verhuurd van de woning voor B&B. Op grond van de feitelijke situatie en de inschrijving van de huurder was aannemelijk dat deze het pand daadwerkelijk bewoonde en dat het mogelijk was het pand volgens de regels als B&B te verhuren. Volgens de Afdeling heeft het college niet onderbouwd dat de eigenaar van het pand het gebruik van de woning onvoldoende heeft gecontroleerd, temeer nu niet gebleken was van aanwijzingen om onrechtmatig gebruik te vermoeden. Bovendien heeft de eigenaar na het bekend worden met de onrechtmatige toeristische verhuur de huurrelatie met de huurder direct beëindigd. Onder deze omstandigheden heeft het college niet aangetoond dat de pandeigenaar de overtreding zou hebben aanvaard. Omdat het college deze ten onrechte heeft aangemerkt als functioneel dader, heeft het college de boete ook ten onrechte opgelegd.
In beroep kan alleen aan een belanghebbende het niet naar voren brengen van een zienswijze tegen een ontwerpbestemmingsplan niet worden tegengeworpen (art. 6:13 Awb)
De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 12 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2410) dat voor het instellen van ontvankelijk beroep tegen een vastgesteld bestemmingsplan is vereist dat diegene die niet met een zienswijze heeft gereageerd op het ontwerpbestemmingsplan als belanghebbende bij het vaststellingsbesluit kan worden aangemerkt. Omdat in dit geval een rechtstreeks betrokken belang van beide appellanten ontbreekt, oordeelt de Afdeling dat het tegen het vastgestelde bestemmingsplan gerichte beroep niet-ontvankelijk is. Beide appellanten zijn in hun hoedanigheid van eigenaren van een congres- en paardencentrum opgekomen tegen het besluit tot vaststellen van het bestemmingsplan dat voorziet in de bouw van een nieuw gemeentelijk zwembad. Appellanten menen dat hun bedrijfslocatie zich beter leent voor de beoogde nieuwbouw dan de locatie waarvoor het bestemmingsplan is vastgesteld. De Afdeling stelt vast dat beide appellanten geen zienswijze tegen het ontwerpbestemmingsplan naar voren hebben gebracht. De Afdeling overweegt dat uit de gewijzigde rechtspraak over de ontvankelijkheid van beroepen tegen omgevingsrechtelijke besluiten die zijn voorbereid met afdeling 3.4 Awb volgt dat die omstandigheid appellanten niet wordt tegengeworpen, mits zij als ‘belanghebbenden’ kunnen worden aangemerkt (vgl. de Afdelingsuitspraak van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786). Naar het oordeel van de Afdeling ondervinden beide appellanten zelf geen feitelijke gevolgen van enige betekenis als gevolg van de nieuwe ruimtelijke ontwikkeling. Als eigenaren van het congres- en paardencentrum hebben zij evenmin een concurrentiebelang, omdat zij niet binnen hetzelfde marktsegment werkzaam zijn. Volgens de Afdeling kunnen appellanten ook niet als potentiële concurrenten worden aangemerkt, omdat zij concrete plannen zouden hebben om in hetzelfde marktsegment werkzaam te zijn door, los van het in het vastgestelde bestemmingsplan voorziene zwembad, zelf ook een zwembad te realiseren of exploiteren. Verder zijn beide appellanten volgens de Afdeling ook niet aan te merken als vastgoedeigenaren van een multifunctioneel pand, waarin zij de geplande ontwikkeling hadden willen uitvoeren of voor wie de geplande ontwikkeling mogelijk een vastgoedconcurrent oplevert. Zonder ingrijpende verbouwingen kan het geplande zwembad niet in het bestaande pand van het congres- en paardencentrum worden gevestigd. Het zwembad is ook geen vastgoedconcurrent van beide appellanten die bijvoorbeeld congresruimte verhuurt. Omdat de enkele wens om een zwembad op eigen terrein te vestigen onvoldoende is om belanghebbendheid aan te nemen, concludeert de Afdeling dat beide appellanten niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden en hun beroep daarom niet-ontvankelijk is.
Voorbereidingsbesluit staat nog steeds in de weg aan legalisatie darkstore met flitsbezorging
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-Wet-Brabant oordeelt in de uitspraak van 31 mei 2024 (ECLI:NL:RBZWB:2024:3532) dat het college met een last onder dwangsom handhavend mocht optreden tegen het zonder de vereiste omgevingsvergunning en in strijd met het bestemmingsplan vestigen en exploiteren van een zogenoemde darkstore voor flitsbezorging. Ter verkrijging van de vereiste legaliserende vergunning heeft de exploitant een omgevingsvergunning ingediend die het college - onder meer vanwege het van kracht zijn van een voorbereidingsbesluit - heeft geweigerd. Partijen verschillen onder meer van mening over de geldigheid en toepasselijkheid van het voorbereidingsbesluit dat de nieuwvestiging van flitsbezorgers en darkstores in winkel- en woongebieden verbiedt en nadere voorwaarden stelt aan de vestiging ervan buiten deze gebieden. De voorzieningenrechter stelt vast dat het onder de Wet ruimtelijke ordening (“Wro”) genomen voorbereidingsbesluit vervalt, indien niet binnen een jaar na de datum van inwerkingtreding daarvan een ontwerp voor een bestemmingsplan ter inzage is gelegd (art. 3.1, vijfde lid, Wro). Als een ontwerpbestemmingsplan niet vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd, geldt een op grond van art. 3.1 Wro genomen voorbereidingsbesluit ingevolge art. 4.103, tweede lid, Invoeringswet Omgevingswet als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in art. 4.14, eerste lid, Omgevingswet. In dat geval, zo stelt de voorzieningenrechter vast, heeft het voorbereidingsbesluit een (verlengde) geldigheidsduur van maximaal anderhalf jaar gerekend vanaf de datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet (1 januari 2024). Omdat niet in geschil is dat na het nemen van een voorbereidingsbesluit geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd, is het voorbereidingsbesluit niet vervallen maar nog steeds van kracht. Omdat de darkstore niet voldoet aan de in het voorbereidingsbesluit opgenomen vestigingsvoorwaarde om te voorzien in laad- en losruimte op eigen terrein, mocht het college die omstandigheid mede ten grondslag leggen aan het besluit om de aangevraagde legaliserende omgevingsvergunning te weigeren.
Rechtbank overweegt prejudiciële vragen te stellen over rechtsgevolgen Didam-strijdige overeenkomsten die zijn afgesloten voordat het Didam-arrest werd gewezen
De civiele kamer van de Rechtbank Gelderland is blijkens zijn tussenvonnis van 29 mei 2024 (ECLI:NL:RBGEL:2024:3314) voornemens om, ondanks en parallel aan de recent verschenen conclusie van advocaat-generaal Snijders (conclusie van 24 mei 2024, ECLI:NL:PHR:2024:567), prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad over de precieze uitwerking van de regels van het Didam-arrest voor overeenkomsten die zijn gesloten voorafgaand aan dit op 26 november 2021 gewezen arrest (ECLI:NL:HR:2021:1778). In het Didam-arrest heeft de Hoge Raad - samengevat weergegeven - geoordeeld dat een overheidslichaam bij het aangaan en uitvoeren van privaatrechtelijke overeenkomsten de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en daarmee het gelijkheidsbeginsel, in acht moet nemen. Uit het gelijkheidsbeginsel vloeit voort dat een overheidslichaam dat het voornemen heeft een onroerende zaak te verkopen, aan (potentiële) medegegadigden door middel van een selectieprocedure ruimte moet bieden mee te dingen naar deze onroerende zaak. De Hoge Raad heeft hierop als uitzondering geformuleerd dat deze mededingingsruimte niet hoeft te worden geboden indien bij voorbaat vaststaat of redelijkerwijs mag worden aangenomen dat op grond van objectieve, toetsbare en redelijke criteria slechts één serieuze gegadigde in aanmerking komt voor de aankoop. In dat geval dient het overheidslichaam zijn voornemen tot verkoop tijdig voorafgaand aan de verkoop op zodanige wijze bekend te maken dat een ieder daarvan kennis kan nemen, waarbij het dient te motiveren waarom naar zijn oordeel op grond van de hiervoor bedoelde criteria bij voorbaat vaststaat of redelijkerwijs mag worden aangenomen dat er slechts één serieuze gegadigde in aanmerking komt.
Aanleiding voor het voornemen om prejudiciële vragen te stellen is een geschil tussen de gemeente en een projectontwikkelaar over de geldigheid van een ruim voor het Didam-arrest overeengekomen ‘voorkeursrecht’. Op grond van dit beding is de gemeente, in geval van de voorgenomen verkoop van bepaalde voor woningbouw te bestemmen gemeentegronden, verplicht deze eerst aan de projectontwikkelaar te koop aan te bieden. Vanwege het Didam-arrest wil de gemeente dit deel van de overeenkomst niet langer gestand doen en is de gemeente voornemens een openbare selectieprocedure te starten. De projectontwikkelaar vordert nakoming van de aanbiedingsplicht. De rechtbank overweegt dat uit de rechtspraak en de literatuur die dateert van na het Didam-arrest nog geen heldere lijn is te ontwaren over de gevolgen van het Didam-arrest voor een vóór die tijd gesloten (koop)overeenkomst waarbij de regels uit het Didam-arrest niet in acht zijn genomen. De Rechtbank Midden-Nederland heeft in haar vonnis van 24 mei 2023 (ECLI:NL:RBMNE:2023:2418) overwogen prejudiciële vragen te willen voorleggen aan de Hoge Raad. Deze vragen zijn in verband met een schikking in die zaak uiteindelijk niet aan de Hoge Raad voorgelegd. De rechtbank acht het, in lijn met het verzoek daartoe van de gemeente, nodig dat eerst van de Hoge Raad duidelijkheid wordt verkregen over de rechtsgevolgen van niet Didam-conforme overeenkomsten. Zo kan de rechtbank beslissen op de nakomingsvordering, zonder dat de mogelijkheid bestaat dat het hof of de Hoge Raad later anders oordeelt, hetgeen tot een onwenselijke situatie zou kunnen leiden. Het stellen van prejudiciële vragen is voorts van rechtstreeks belang voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere geschillen die uit soortgelijke feiten voortvloeien en waarin dezelfde rechtsvraag zich voordoet. De rechtszekerheid zou gebaat zijn bij duidelijkheid over dit onderwerp, aldus de rechtbank. Dit geldt temeer, nu (nog) niet duidelijk is of en in hoeverre de Hoge Raad, gelet op de reikwijdte van de aangevoerde cassatieklachten, zich zal uitlaten over alle voor de praktijk relevante vragen uit de conclusie van AG Snijders. De rechtbank stelt de procespartijen in de gelegenheid om op korte termijn hun opvatting over het voornemen tot het stellen van prejudiciële vragen kenbaar te maken, waarna de procedure zijn vervolg krijgt.
Kan een bestuursorgaan in (hoger) beroep terugkomen op de ontvankelijkheid van een niet tijdig ingediend bezwaar?
Het meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Amsterdam (“Hof”) oordeelt in de uitspraak 14 mei 2024 (ECLI:NL:GHAMS:2024:1501) dat een bestuursorgaan (lees: de heffingsambtenaar) in een belastingzaak in de beroepsfase alsnog de tijdigheid van een eerder ontvankelijk verklaard bezwaar aan de orde mag stellen, ook als het bestuursorgaan dit bezwaar in de uitspraak op bezwaar inhoudelijk heeft beoordeeld. Het Hof overweegt dat de drie hoogste bestuursrechters ongeveer gelijktijdig uitspraak gedaan over eenzelfde, rechtsgebied-overstijgende kwestie, te weten het al dan niet ambtshalve toetsen van de tijdigheid van een in de vorige instantie aangewend rechtsmiddel (vgl. de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 juli 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1500), het arrest van de Hoge Raad als hoogste belastingrechter van 16 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1153) en de Afdelingsuitspraak van 4 augustus 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1730)). Daarbij hebben zij expliciet een nieuwe koers ingezet. Het is aannemelijk dat hierover tussen de rechtscolleges afstemming heeft plaatsgevonden ter bevordering van de rechtseenheid. Aangezien deze rechtscolleges echter in deze kwestie niet op alle onderdelen gelijkluidende oordelen geven en niet naar elkaars oordelen op die onderdelen verwijzen, mag hier naar het oordeel van het Hof juist niet uit worden afgeleid dat zij niettemin daarover toch hetzelfde hebben willen oordelen. In tegendeel moet uit het uiteenlopen van oordelen juist worden afgeleid dat de Hoge Raad bewust een afwijkend oordeel heeft gegeven. Naar het oordeel van het Hof kan dus niet worden aangenomen dat zulks een kennelijke omissie of onbewust afwijken van de Hoge Raad is geweest. Dit betekent dat het Hof, net als de rechtbank, ervan uitgaat dat de Hoge Raad niet per definitie heeft uitgesloten dat de tijdigheid van een bezwaar in beroep door het bestuursorgaan alsnog (met potentieel succes) aan de orde kan worden gesteld. Dat neemt echter niet weg dat daar onder omstandigheden algemene rechtsbeginselen aan in de weg kunnen staan. In de beslissingen van de CRvB en Afdeling is geoordeeld dat ingeval van een inhoudelijk beoordeeld bezwaar het rechtszekerheidsbeginsel eraan in de weg staat dat het bestuursorgaan de ontvankelijkheid alsnog aan de orde stelt. Ook in belastingzaken kan een beginsel als het rechtszekerheidsbeginsel, of het daaruit voortkomende vertrouwensbeginsel, eraan in de weg staan dat een bestuursorgaan op een eerdere uitlating terugkomt. In de voorliggende casus concludeert het Hof dat het tegen de legesaanslag gerichte bezwaar wegens een niet-verschoonbare termijnoverschrijding alsnog niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
Bestuursorgaan mag bij beoordeling verzoek om nadeelcompensatie afwijken van ingewonnen advies
In haar uitspraak van 12 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2403) oordeelt de Afdeling dat een bestuursorgaan bij het nemen van een beslissing op een verzoek om nadeelcompensatie gemotiveerd mag afwijken van een daartoe uitgebracht deskundigenadvies, ook als de motivering om af te wijken niet is gebaseerd op een advies van een onafhankelijke en onpartijdige deskundige. Evenmin geldt voor dit afwijken een verzwaarde motiveringsplicht. Aanleiding voor dit oordeel was het geschil over een afgewezen verzoek om nadeelcompensatie van een restauranthouder die werd geconfronteerd met een nieuw bestemmingsplan dat voorzag in de herontwikkeling van het gebied waarin zijn restaurant was gelegen en met de in dat verband uitgevoerde infrastructurele maatregelen. Het college wijst de daarop door de ondernemer ingediende verzoeken om tegemoetkoming in planschade (vanwege de bestemmingsplanherziening) en nadeelcompensatie (vanwege de als gevolg van de infrastructurele maatregelen geleden inkomensschade) af. De ondernemer berust niet in de beslissing over nadeelcompensatie: naar zijn mening mocht het college het vanwege het ontbreken van een nadeelcompensatieregeling ingewonnen deskundigenadvies niet zomaar naast zich neerleggen en afgaan op de in het kader van de vergewisplicht uitgevoerde contra-expertise. De Afdeling stelt vast dat art. 3:50 Awb in dit geval niet van toepassing is, omdat de opstellers van het eerst ingewonnen advies niet bij of krachtens de wet zijn aangewezen als adviesorgaan. Volgens de Afdeling was het college niet verplicht om het deskundigenadvies te volgen en ook gold geen verzwaarde motiveringsplicht om daarvan af te wijken. Het college heeft in zoverre niet in strijd met art. 3:2 en 3:46 Awb gehandeld. Een bestuursorgaan is volgens de Afdeling in het algemeen bevoegd om af te wijken van een met het oog op het op een aanvraag te nemen besluit uitgebracht advies, ook in gevallen waarin het een besluit op een aanvraag om nadeelcompensatie betreft. Voor het afwijken van zo’n advies geldt in het algemeen niet de voorwaarde dat aan de motivering van de afwijking een door een onafhankelijke en onpartijdige deskundige opgesteld advies ten grondslag moet liggen. In dit geval is het college gemotiveerd afgeweken van de onderdelen van het deskundigenadvies die betrekking hebben op de schadeverdeling, het normaal ondernemersrisico en de voorzienbaarheid. Voor de beoordeling van deze aspecten is volgens de Afdeling in het algemeen geen specialistische kennis of ervaring vereist waarover slechts een deskundige beschikt; het betrokken bestuursorgaan kan deze vragen in het algemeen ook zonder inschakeling van een onpartijdige en onafhankelijke deskundige beantwoorden. Evenmin was het college verplicht om voorafgaand aan de beslissing op het verzoek om nadeelcompensatie de ondernemer of de opstellers van beoordeelde advies in de gelegenheid te stellen met een zienswijze te reageren op de contra-expertise, voor zover daarin redenen werden aangevoerd om af te wijken van onderdelen van het eerder ingewonnen advies. Het was aan de ondernemer om daarvoor desgewenst de bezwaarfase te benutten.
Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?
Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs. Eerder verschenen Signaleringsblogs kunt u hier raadplegen.