Signaleringsblog week 24: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht

Article
NL Law

In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode.

Rechter wijst vordering Greenpeace voor de versnelde afbouw van stikstofdepositie op kwetsbare natuur in kort geding af 

Met de uitspraak van 6 juni 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:8736) wijst de Rechtbank Den Haag de vordering van Greenpeace om de Staat te dwingen een plan van aanpak te maken voor het versneld terugdringen van stikstofdepositie in de voor stikstof gevoelige natuur af. Greenpeace vindt dat de Staat te weinig doet om de stikstofdepositie op kwetsbare natuur - Nederland kent 162 aangewezen Natura 2000-gebieden - terug te dringen en is daarom een rechtszaak gestart. Omdat de situatie volgens Greenpeace zo ernstig is dat de uitkomst van de bodemprocedure niet kan worden afgewacht, had de organisatie vooruitlopend op de behandeling daarvan een kort geding aangespannen. Daarin stelt Greenpeace dat de Staat tegenover haar onrechtmatig handelt door de meest kwetsbare stikstofgevoelige natuur (vermeld op een Rode Lijst) niet voor 2025 onder de kritische depositie waarde (“KDW”) te brengen. De rechtbank overweegt dat bij haar beoordeling voorop staat dat de Staat een ruime vrijheid heeft om zijn (stikstof)beleid vorm te geven en dat voor ingrijpen door de rechter (en zeker de rechter in kort geding) pas plaats als dat beleid evident onrechtmatig is. Dit kan onder meer het geval zijn als het beleid in strijd komt met een hogere regeling. Mede gelet op het ingrijpende karakter van stikstofbeperkende maatregelen, is toewijzing van enige vordering van Greenpeace volgens de kort gedingrechter bovendien alleen mogelijk als aannemelijk is dat de uitkomst van de bodemprocedure daarvoor niet kan worden afgewacht. Dit is alleen het geval, indien de Staat verplicht is om de stikstofdepositie op het areaal van de Rode Lijst voor eind 2025, of zo kort mogelijk daarna, onder de KDW te brengen. Voor maatregelen die voor eind 2028 moeten zijn gerealiseerd bestaat nu geen spoedeisend belang. Hoewel tussen partijen niet in geschil is dat de stikstofgevoelige natuur in slechte staat verkeert en het huidige stikstofbeleid van de Staat er niet toe zal leiden dat de stikstofdepositie in de meest kwetsbare habitats op korte termijn tot een verantwoord niveau wordt teruggebracht, wijst de kort gedingrechter erop dat niet valt uit te sluiten dat de Staat op grond van Europeesrechtelijke verplichtingen - meer specifiek: het instandhoudingsgebod en het verslechteringsverbod uit de Habitat- en Vogelrichtlijn - in meerdere concrete gevallen verplicht is ervoor te zorgen dat de stikstofdepositie (lokaal) op zeer afzienbare termijn verder wordt teruggedrongen. Naar het oordeel van de kort gedingrechter is onvoldoende gebleken dat, zoals Greenpeace betoogt, Europeesrechtelijke verplichtingen meebrengen dat de stikstofdepositie in alle concrete habitats van de Rode Lijst voor eind 2025 onder de KDW moet zijn gebracht. Ook kan in deze procedure niet worden vastgesteld voor welke concrete habitats de Staat verplicht is om op zeer korte termijn tot actie over te gaan, aldus de kort gedingrechter. Daarmee komen de vorderingen van Greenpeace niet voor toewijzing in aanmerking.  

Afwijken van toepasselijke parkeernormen vanwege inzet op deelmobiliteit dient in bestemmingsplan deugdelijk te worden gemotiveerd 

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) oordeelt in haar uitspraak van 5 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2324) dat als in het gemeentelijke parkeerbeleid een maximum is bepaald voor het vanwege deelmobiliteit hanteren van lagere parkeernormen, het in een bestemmingsplanprocedure afwijken van dat maximum aan de hand van objectief onderzoek of feitelijke gegevens op een verifieerbare manier moet worden onderbouwd. Aanleiding voor dit oordeel was een geschil over een onder de Wet ruimtelijke ordening (“Wro”) vastgesteld bestemmingsplan dat voorziet in de transformatie van een voormalig bedrijventerrein naar een gemengd gebied met ongeveer 1.630 woningen, maakindustrie, kantoren, horeca en maatschappelijke voorzieningen in de vorm van onderwijs. Een van de appellanten voerde onder meer aan dat het bestemmingsplan niet voorziet in voldoende parkeergelegenheid. De Afdeling stelt vast dat de gemeenteraad, in afwijking van het in zijn Nota Parkeernormen opgenomen maximum van 20%, een reductie van 30% op de geldende parkeernormen heeft toegepast vanwege de inzet op deelmobiliteit. De Afdeling constateert dat het plangebied in kwestie van andere bestemmingen in het centrum van de stad is gescheiden door een brede rivier, zodat de verbinding vanaf de rand van het plangebied met het centrumgebied slechts kan plaatsvinden via een op redelijke loopafstand gelegen kleinschalig metrostation en een op redelijke loopafstand gelegen veerpont. Gelet hierop heeft de gemeenteraad naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende onderbouwd waarom in dit geval sprake zou zijn van zodanige nabijheid van hoogwaardige OV-voorzieningen dat met een 30%-reductie van de toepasselijke parkeernormen mocht worden afgeweken van het geldende parkeerbeleid. De enkele beleidsmatig vastgelegde ambitie om deelmobiliteit in de stad te bevorderen volstaat volgens de Afdeling in dit verband niet. 

Afdeling vult lacune overgangsrecht Omgevingswet ten aanzien van procedure tot vaststelling hogere grenswaarde geluidsbelasting op ‘nog niet geprojecteerde woningen’

In dezelfde hiervoor aangehaalde uitspraak van 5 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2324) zet de Afdeling met het oog op de rechtsvorming en rechtspraktijk uiteen welk recht van toepassing is na vernietiging van een besluit tot vaststelling van een hogere grenswaarde op grond van de Wet geluidhinder (“Wgh”). Daarmee vult de Afdeling voor zogenoemde nog niet geprojecteerde woningen in zones langs wegen of rond industrieterreinen een lacune in het overgangsrecht vanwege de inwerkingtreding van de Omgevingswet per 1 januari 2024. Want waar art. 3.5, eerste lid, aanhef en onder b, onder 1°, en art. 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, onder 2° Aanvullingswet geluid Omgevingswet specifiek overgangsrecht bevat voor op grond van de Wgh genomen besluiten tot het vaststelling van hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting op (bestaande, in aanbouw zijnde of geprojecteerde) woningen, geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen vanwege wegverkeerslawaai respectievelijk industrielawaai, ontbreekt dit overgangsrecht voor het vaststellen van hogere waarden voor nog niet geprojecteerde woningen. Het gaat hierbij om nieuwe woningen waarvoor nog geen juridisch-planologische basis is gelegd in een vastgesteld bestemmingsplan. Voor deze categorie nieuw te realiseren woningen (als bedoeld in onder meer art. 59, eerste lid, en art. 83, tweede lid, Wgh) bepaalt de Afdeling dat op een besluit tot het vaststellen van een hogere waarde, waarvoor een aanvraag is ingediend of waarvan een ontwerp ter inzage is gelegd vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft totdat het besluit onherroepelijk is. 

Vergoeding proceskosten in bezwaar levert geen zelfstandig procesbelang op, CBb en Afdeling sluiten aan bij CRvB

Vanuit een oogpunt van rechtseenheid sluiten zowel het College van Beroep voor het bedrijfsleven (“CBb”) als de Afdeling in de uitspraken van 4 juni 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:378) respectievelijk 5 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2323) aan bij het eerder door de Centrale Raad van Beroep (“CRvB”) gegeven oordeel dat, anders dan voorheen, de vergoeding van proceskosten in bezwaar in beginsel geen zelfstandig procesbelang oplevert waarover in beroep en hoger beroep doorgeprocedeerd kan worden (zie in dit verband ook ons Signaleringsblog week 14 en 15). De ratio van deze nieuwe koers, zo lichten beide bestuursrechter toe, is dat op die manier wordt voorkomen dat de bestuursrechter het achterliggende geschil volledig inhoudelijk dient te beoordelen, ook als procespartijen daar inmiddels geen belang meer bij hebben. Dat leidt immers tot een ondoelmatige inzet van de schaarse capaciteit binnen de bestuursrechtspraak, aldus beide hoogste bestuursrechters. Net als het CRvB gelden twee uitzonderingen op het uitgangspunt dat het enkele niet toekennen van een vergoeding van proceskosten in de bezwaarfase niet langer een zelfstandig procesbelang oplevert, namelijk (i) als het betrokken bestuursorgaan zijn besluit in bezwaar heeft herroepen zonder daarbij een vergoeding van bezwaarkosten toe te kennen, terwijl daar wel om was gevraagd en (ii) als de hoogte van een toegekende proceskostenvergoeding in bezwaar in geschil is. In (hoger) beroep blijft de rechterlijke beoordeling dan in beginsel beperkt tot de gegeven beslissing over de bezwaarkosten als zodanig. 

Beoordeling handhavingsverzoek: Nevele-arrest heeft in dit geval geen gevolgen voor geldigheid milieunormen windpark 

In de uitspraak van 16 mei 2024 (ECLI:NL:RBMNE:2024:3051) oordeelt de Rechtbank Midden-Nederland dat een aan een omgevingsvergunning voor een windpark verbonden maatwerkvoorschrift zich niet leent voor exceptieve toetsing aan het Unierecht. Om die reden missen de in het kader van het voorliggende geschil over een afgewezen handhavingsverzoek in stelling gebrachte Nevele-arrest en de daaropvolgende Delfzijl-uitspraak van de Afdeling in zoverre toepassing. Ter nadere regulering van de milieugevolgen van het betreffende windpark heeft het college van burgemeester en wethouders (“college”) maatwerkvoorschriften opgelegd. De rechtbank overweegt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Nevele-arrest van 25 juni 2020 (ECLI:EU:C:2020:503) heeft geoordeeld dat voor de in Vlaanderen destijds geldende algemene regels voor windturbines een milieubeoordeling had moeten worden verricht in de zin van de Europese richtlijn voor strategische milieubeoordeling (SMB-richtlijn). In de Delfzijl-uitspraak van 30 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1395) heeft de Afdeling in een tussenuitspraak over een windpark in Delfzijl geoordeeld over de consequenties van het Nevele-arrest voor de Nederlandse situatie. Uit deze uitspraak volgt dat de Nederlandse windturbinebepalingen in het Activiteitenbesluit milieubeheer (“Activiteitenbesluit”) en de Activiteitenregeling milieubeheer (Activiteitenregeling) eveneens op grond van de SMB-richtlijn een milieubeoordeling had moeten worden verricht,  bij gebreke waarvan deze normen in de zaak over het windpark in Delfzijl buiten toepassing moesten worden gelaten. Voor wat betreft de vraag of het Nevele-arrest en de Delfzijl-uitspraak zouden moeten leiden tot het wegens strijd met het Unierecht onverbindend verklaren van de maatwerkvoorschriften voor het windpark in de voorliggende casus overweegt de rechtbank dat de maatwerkvoorschriften, anders dan in de aangehaalde casus, niet kwalificeren als algemeen verbindende voorschriften die zich lenen voor exceptieve toetsing aan het Unierecht. De rechtbank redeneert dat als eisers de onverbindendheid van de maatwerkvoorschriften aan de orde wilden stellen, zij ofwel beroep hadden moeten instellen tegen het besluit tot vaststelling van de maatwerkvoorschriften ofwel een verzoek hadden moeten indienen tot intrekking daarvan. Dit hebben eisers niet gedaan. Daarmee is ook niet voldaan aan één van de criteria uit het zogeheten Kühne & Heitz-arrest van het Hof van Justitie van 13 januari 2004, ECLI:EU:C:2004:17 om het handhavingsverzoek van eisers naar hun strekking breder uit te leggen door daarin ook een verplichting voor het college te lezen om de onherroepelijke maatwerkvoorschriften wegens strijd met het Unierecht in te trekken. Eén van deze criteria is namelijk dat het besluit onherroepelijk is geworden als gevolg van een uitspraak van een nationale rechter waartegen geen hoger beroep meer open staat. Daar is volgens de rechtbank in dit geval geen sprake van, omdat in deze zaak niet tot de hoogste rechter is geprocedeerd over het besluit tot vaststelling van de maatwerkvoorschriften. De rechtbank concludeert dat het handhavingsverzoek van eisers er niet toe kan leiden dat de rechtbank de maatwerkvoorschriften onverbindend of buiten toepassing verklaart vanwege strijd met het Unierecht. In de uitspraak van 16 mei 2024 (ECLI:NL:RBMNE:2024:3052) oordeelt dezelfde rechtbank dat het Nevele-arrest en de Delfzijl-uitspraak in dit geval ook geen gevolgen hebben voor de in 2010 onherroepelijk verleende bouwvergunning voor het windpark, zodat het college terecht heeft geweigerd om over te gaan tot de intrekking ervan op grond van art. 2.33, eerste lid, onder a, Wabo.

Last onder dwangsom wegens handelen in strijd met bestemmingsplan: beroep op overmacht slaagt niet 

De Afdelingsuitspraak van 5 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2313) bevestigt dat de lat voor een succesvol beroep op het machtsvereiste ter voldoening aan een opgelegde last onder dwangsom nog altijd hoog ligt en groot belang wordt toegekend aan de (beginselplicht tot) invordering. In casu had het college een last onder dwangsom opgelegd ter beëindiging van het in strijd met het bestemmingsplan exploiteren van een aannemingsbedrijf en het in dat verband opslaan van diverse goederen en materialen op een bepaald perceel (een overtreding van art. 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, Wabo). Als gevolg van het niet tijdig voldoen aan de lastgeving is het college hangende het tegen de last ingestelde hoger beroep overgegaan tot invordering van de van rechtswege verbeurde dwangsom. Tegen het invorderingsbesluit, dat op grond van art. 5:39, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (“Awb”) meelift met het tegen de last ingestelde hoger beroep, voert appellante aan dat het college van invordering had moeten afzien of het bedrag had moeten matigen, omdat zij niet aan de last kon - en nog steeds niet kan - voldoen door overmacht: omdat de gemeente niet meewerkt aan het bieden van een beschikbare en passende alternatieve locatie voor het bedrijf, zou appellante niet aan de last kunnen voldoen zonder de continuïteit van haar bedrijfsvoering op de huidige locatie en (daarmee) de werkgelegenheid van haar werknemers in gevaar te brengen. De Afdeling gaat niet mee in dit betoog. Zij herhaalt haar standaardoverweging dat bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom veel gewicht moet worden toegekend aan het belang van invordering, omdat een andere opvatting - zo blijkt ook uit de wetsgeschiedenis van art. 5:37, eerste lid, Awb -  afbreuk afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van het opleggen van een last onder dwangsom. Het geheel of gedeeltelijk afzien van invordering is alleen mogelijk in geval van bijzondere omstandigheden. Naar het oordeel van de Afdeling is daarvan geen sprake: appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij door omstandigheden buiten haar macht niet aan de last kon voldoen. Dat er geen alternatieve locatie voorhanden is waarnaar zij haar bedrijf kan verplaatsen en dat het staken van de met het bestemmingsplan strijdige activiteiten zonder zicht op de voortzetting  daarvan op een andere locatie nadelig is voor haar bedrijf, betekent volgens de Afdeling niet dat het onmogelijk is om aan de last te voldoen.  De Afdeling concludeert dat dat het college hierin geen aanleiding had hoeven zien om van invordering af te zien of om het in te vorderen bedrag te matigen.

Exceptieve toetsing bestemmingsplan: is planregeling ‘evident’ in strijd met hogere regelgeving? 

De Afdeling oordeelt in de uitspraak van 5 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2336) dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat als gevolg van het niet tijdig beslissen op de ingediende aanvraag op grond van art. 3.9, derde lid, Wabo jo. de art. 4:20a, eerste lid, en 4:20b, eerste lid, Awb van rechtswege een omgevingsvergunning voor het realiseren van een winkelgebouw met een supermarkt is ontstaan. Ook in hoger beroep verschillen de procespartijen van mening over de vraag of het bouwplan wel of niet in strijd is met het (onherroepelijke) bestemmingsplan. Het antwoord op die vraag bepaalt of de reguliere dan wel de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is en bepaalt daarmee in deze zaak ook of wel of geen omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan. Nadat de Afdeling heeft vastgesteld dat het bouwplan in overeenstemming moet worden geacht met de planregels van het bestemmingsplan, komt zij toe aan het door het college subsidiair gevoerde verweer dat de planregels onverbindend zouden zijn wegens evidente strijd met hogere regelgeving: de provinciale Verordening Ruimte zou ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan geen ruimte bieden om de projectlocatie te bestemmen voor (onder andere) de vestiging van een supermarkt. De Afdeling is van oordeel dat voor de beantwoording van de vraag of een planregeling wegens strijd met een provinciale verordening onverbindend moet worden geacht, in beginsel getoetst moet worden aan de provinciale verordening die gold ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan. De mogelijkheid om de gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen in een procedure die is gericht tegen een besluit over de verlening van een omgevingsvergunning, strekt volgens de Afdeling echter niet zover dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen tegen een vastgesteld bestemmingsplan. Als in een procedure over vergunningverlening wordt aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling, dan moet de bestemmingsregeling alleen onverbindend worden geacht of buiten toepassing worden gelaten als de bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling. Om evident te zijn, is onder meer vereist dat de hogere regelgeving zo concreet is dat deze zich voor toetsing daaraan bij wijze van exceptie leent. Omdat de Afdeling niet zondermeer kan vaststellen of de projectlocatie binnen of buiten het in de provinciale verordening aangewezen gebied valt dat beperkingen oplegt voor de vestiging van een supermarkt, is het naar het oordeel van de Afdeling niet evident dat de bestemmingsplanregeling in strijd is met de Verordening ruimte. De Afdeling concludeert dat er onder die omstandigheid geen aanleiding bestaat om de planregel in zoverre onverbindend te achten of buiten toepassing te laten. Omdat het bestemmingsplan de exploitatie van een supermarkt op de projectlocatie toelaat, is de omgevingsvergunning intussen van rechtswege ontstaan, aldus de Afdeling. 

Beoordeling verschoonbaarheid termijnoverschrijding: mocht verleende omgevingsvergunning enkel elektronisch bekend worden gemaakt?

De Rechtbank Overijssel oordeelt in de uitspraak van 3 juni 2024 (ECLI:NL:RBOVE:2024:2909) dat het college mocht volstaan met de elektronische c.q. digitale bekendmaking van het besluit tot verlenen van een omgevingsvergunning voor de kap van 442 bomen en het daartegen gerichte bezwaar mede om die reden terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. Aanleiding voor het aanvragen van de kapvergunning is de voorgenomen realisatie van 148 recreatiewoningen met bijbehorende infrastructuur op een voormalig kampeerterrein. Omdat tijdens de bezwaartermijn geen bezwaar is gemaakt tegen de verleende omgevingsvergunning, is de initiatiefnemer na afloop ervan overgegaan tot de bomenkap. Ongeveer 5 maanden na afloop van de bezwaartermijn heeft een stichting die zich sterk maakt voor natuurbescherming alsnog bezwaar aangetekend. Om aannemelijk te maken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar en het bezwaar ontvankelijk is, voert de stichting aan dat zij er niet op bedacht hoefde te zijn dat het college niet alle kennisgevingen publiceert in het huis-aan-huisblad, maar op de website www.officielebekendmakingen.nl. Door alleen de fysieke publicaties in de gaten te houden in het huis-aan-huisblad, heeft zij de kennisgeving van de verleende kapvergunning gemist. Nadat zij door een omwonende was geattendeerd op de verleende vergunning, heeft zij de bewuste kennisgeving alsnog geraadpleegd en nog diezelfde dag bezwaar gemaakt. Ten aanzien van de vraag of het college de verleende omgevingsvergunning elektronisch bekend mocht maken, overweegt de rechtbank dat uit art. 2:14, tweede lid, Awb volgt dat berichten die niet tot een of meer geadresseerden zijn gericht - waaronder berichten als bedoeld in art. 3:9, eerste lid, Wabo (vgl. de Afdelingsuitspraak van 30 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3628) - niet uitsluitend elektronisch verzonden mogen worden. Daarmee strekt het artikel er volgens de Afdeling toe om dergelijke kennisgevingen ook op een fysieke manier bekend te maken, bijvoorbeeld in een papieren dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad. Dit is alleen anders als een wettelijk voorschrift bepaalt dat een elektronische publicatie van de kennisgeving volstaat. Uit de sinds juli 2021 van kracht geworden Bekendmakingswet (gewijzigd met de Wet elektronische publicaties) volgt dat het college in dit geval mocht volstaan met enkel een elektronische/digitale kennisgeving van de verleende omgevingsvergunning. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat (i) de termijnoverschrijding van ongeveer 5 maanden in dit geval ruim is en (ii) de stichting bekend is met het voeren van juridische procedures en (iii) ook rekening moet worden gehouden met de belangen van de initiatiefnemer c.q. vergunninghouder, oordeelt de rechtbank dat de termijnoverschrijding in dit geval niet verschoonbaar is, zodat het bezwaar van de stichting terecht niet-ontvankelijk is verklaard. 

Schending AVG en schadevergoeding: is bestuursorgaan verplicht om (im)materiële schade als gevolg van een datalek te vergoeden? 

Uit de Afdelingsuitspraak van 5 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2311) volgt dat om voor schadevergoeding op basis van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (“AVG”) in aanmerking te komen, voldaan moet worden aan drie cumulatieve voorwaarden: (i)  er moet sprake zijn van een schending van de AVG, (ii) er moet (im)materiële schade zijn en (iii) er moet een causaal verband bestaan tussen de schade en de inbreuk. Omdat appellante haar immateriële schade in dit geval niet met voldoende concrete gegevens heeft onderbouwd, heeft het college haar verzoek om schadevergoeding terecht afgewezen. Het verzoek had appellante op de voet van art. 8:88, eerste lid, Awb jo. art. 82 AVG ingediend, nadat haar per reguliere post aan leden van de bezwaarschriftencommissie verstuurde procesdossier – met daarin onder andere naam- en adresgegevens, Burgerservicenummer en medische informatie over appellante – bij het postbedrijf vermist is geraakt. Appellante stelt als gevolg van het datalek immateriële schade te hebben geleden in de vorm van (ernstige) psychische schade en angst- en stressklachten, op grond waarvan zij het college verzoekt deze schade (begroot op € 2.000,00) aan haar te vergoeden. Volgens appellante is voor de beoordeling van een verzoek om immateriële schadevergoeding niet relevant is of de uitgelekte gegevens daadwerkelijk zijn misbruikt. De Afdeling overweegt dat het Hof van Justitie in het arrest van 4 mei 2023 (C-300/21, ECLI:EU:C:2023:370, UI/Österreichische Post) uitleg heeft gegeven aan art. 82, eerste lid, AVG. Het Hof is van oordeel dat het schadebegrip uit de AVG autonoom moet worden uitgelegd, evenals het begrip (im)materiële schade. De enkele schending van de AVG geeft volgens het Hof geen recht op schadevergoeding. Om voor schadevergoeding op basis van de AVG in aanmerking te komen, moet worden voldaan aan de hiervoor genoemde drie cumulatieve voorwaarden. Verder is het Hof van oordeel dat immateriële schade niet een bepaalde mate van ernst hoeft te bereiken om voor vergoeding in aanmerking te komen. Dit laat onverlet dat een persoon die is getroffen door een inbreuk op de AVG die voor hem negatieve gevolgen heeft, moet bewijzen dat die gevolgen immateriële schade in de zin van art. 82, eerste lid, AVG vormen. Het bepalen van de omvang van de schadevergoeding wordt - met inachtneming van de Unierechtelijke beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid - aan het nationale recht overgelaten. De Afdeling overweegt vervolgens dat voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van immateriële schade volgens vaste rechtspraak  (vgl. de Afdelingsuitspraak van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:898) aansluiting wordt gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Van de in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek (“BW”) bedoelde aantasting in persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW sprake is. In dat geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen (tenzij aard en ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen). Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht (vgl. de Afdelingsuitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:319). Omdat de nadelige gevolgen van het datalek voor betrokkene in dit geval niet zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon zonder meer kan worden aangenomen, dient appellante dit naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk te maken door de gestelde schade met concrete gegevens te onderbouwen. Een inbreuk op de AVG leidt immers niet zonder meer tot vergoedbare schade (vgl. de Afdelingsuitspraak van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:230). Om de gestelde schade te onderbouwen is volgens de Afdeling vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld (vgl. het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793),  hetgeen niet betekent dat het moet gaan om een in de psychiatrie erkend ziektebeeld of dat dit geestelijk letsel slechts door een psychiater of psycholoog kan worden vastgesteld (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024). Omdat appellante de gestelde immateriële schade naar het oordeel van de Afdeling niet met voldoende concrete gegevens heeft onderbouwd, heeft het college haar verzoek om schadevergoeding terecht afgewezen. 

Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?

Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs. Eerder verschenen Signaleringsblogs kun u hier raadplegen.