Signaleringsblog week 23: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht
In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode.
Conclusie staatsraad A-G Nijmeijer over toepassing art. 6:19 Awb in bestemmingsplan- en omgevingsplanzaken
In de op 29 mei 2024 verschenen conclusie (ECLI:NL:RVS:2024:2238) adviseert staatsraad advocaat-generaal Nijmeijer (“A-G”), in reactie op de door de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) gestelde vragen, om de regeling van fictief beroep (als bedoeld in art. 6:19 Awb) voortaan minder ruim toe te passen. Op die manier kan de Afdeling volgens de A-G de omvang van het geding in het reële beroep beperkt houden.
Bestuursorganen nemen tijdens een bezwaar- of beroepsprocedure over een besluit regelmatig een nieuw besluit dat het bestreden besluit wijzigt. Art. 6:19 Awb bevat een regeling voor situaties waarin zo’n ‘nader besluit’ wordt genomen. Uit het eerste lid van het artikel volgt dat een bezwaar of beroep tegen een bestreden besluit van rechtswege mede betrekking heeft op een besluit tot intrekking, vervanging of wijziging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Deze regeling van fictief beroep voorkomt aldus een verlies aan rechtsbescherming. Het betrekken van het nadere besluit in de lopende bezwaar- of beroepsprocedure voorkomt bovendien dat het aanhangige bezwaar of beroep ziet op een inmiddels achterhaald besluit. De A-G constateert dat in bestemmingsplanzaken -geschillen waarover de Afdeling in eerste en enige aanleg oordeelt - de afbakening tussen een nader besluit enerzijds en een primair besluit anderzijds niet eenvoudig blijkt en dat de Afdeling art. 6:19 Awb op dit moment ruim toepast. Mede met het oog op toekomstige omgevingsplanzaken, kan het volgens de A-G vanuit het oogpunt van een effectieve geschilbeslechting nodig zijn om tot een scherpere afbakening te komen van de gevallen waarin art. 6:19 Awb van toepassing is. Op die manier kan de (potentieel) uitdijende werking van een fictief beroep op de omvang van het geding in het reële beroep worden beperkt. De A-G geeft de Afdeling in dit verband onder meer in overweging om voor het antwoord op de vraag of fictief beroep ontstaat voortaan meer rekening te houden met de precieze aard van het nadere besluit (is dit een herstel- of reparatiebesluit, een nieuw primair besluit of een combinatie van beiden?) en de in het reële beroep ingebrachte beroepsgronden. Ook zou de kring van beroepsgerechtigden consequent kunnen worden ingeperkt tot diegenen die (i) door het nadere besluit in een nadeliger positie komen te verkeren of (ii) door gewijzigde feiten of omstandigheden redelijkerwijs niet kan worden verweten geen beroep te hebben ingesteld tegen het oorspronkelijke besluit.
Kwalificeert gebruik mountainbikeparcours in natuurgebied als ‘extensief recreatief medegebruik’ in de zin van het bestemmingsplan?
In de uitspraak van 8 april 2024 (ECLI:NL:RBZWB:2024:3319) oordeelt de Rechtbank Zuid-West-Brabant dat het gebruik van een binnen de bestemming ‘Natuur’ gelegen bosperceel als mountainbikeparcours in dit geval niet kan worden aangemerkt als een volgens het bestemmingsplan toegelaten vorm van extensief recreatief medegebruik. Aanleiding voor dit oordeel was het besluit van het college van burgemeester en wethouders (“college”) om hiertegen niet handhavend op te treden. De rechtbank overweegt dat ter beantwoording van de vraag of sprake is van extensief recreatief medegebruik in de eerste plaats moet worden beoordeeld of daarbij nauwelijks druk wordt uitgeoefend op de omgeving (vgl. de Afdelingsuitspraak van 20 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1681). In dit geval schrijven de planregels voor dat slechts sprake is van extensief recreatief medegebruik als daarbij de natuur- en landschapsbeleving voorop staat. Dat is bij het gebruik van het betreffende bosperceel als mountainbikeparcours niet het geval: het perceel wordt als mountainbikeparcours volgens de rechtbank intensief gebruikt, hetgeen een specifiek ruimtebeslag op het perceel legt. De rechtbank constateert dat het 35 kilometer lange mountainbikeparcours, waarvan het bosperceel deel uitmaakt, ook wordt gebruikt door recreatieve sporters. Ook worden toertochten op de route georganiseerd. Dit leidt volgens de rechtbank voor een intensief gebruik van het perceel, omdat op een beperkt deel van het perceel relatief veel mensen recreëren. Daarnaast vindt de rechtbank het niet aannemelijk dat het gebruik van het mountainbikeparcours voornamelijk is gericht op natuur- en landschapsbeleving, zodat de activiteit ook om die reden niet onder het begrip extensief recreatief medegebruik kan worden geschaard. De rechtbank concludeert dat het college het verzoek om handhaving gelet hierop ten onrechte heeft afgewezen.
Instellen beroep wegens niet tijdig beslissen in Wet Mulderzaken (verkeersboetes) niet zinvol vanwege ontbreken uitspraakbevoegdheden die kunnen leiden tot versnelde afdoening administratief beroep
De Rechtbank Midden-Nederland oordeelt in haar uitspraak van 7 mei 2024 (ECLI:NL:RBMNE:2024:2836) dat de uitspraakmogelijkheden die hoofdstuk 8 Awb toekent aan de algemene bestuursrechter niet ter beschikking staan van de kantonrechter in zijn hoedanigheid van bijzondere bestuursrechter bij een geschil over een op de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (“Wahv”, ook wel aangeduid als de ‘Wet Mulder’) gebaseerde verkeersboete. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het daarom geen zin heeft om bij de kantonrechter een procedure te voeren over niet tijdig beslissen in Wahv-zaken: vanwege het ontbreken van uitspraakmogelijkheden om de afdoening van tegen verkeersboetes gericht administratief beroep te versnellen ontbreekt volgens de rechtbank procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van de vraag of er op tijd is beslist.
Met dit oordeel beslist de rechtbank in één keer over het ingediende beroep wegens niet tijdig beslissen van (uiteindelijk) 433 personen uit heel Nederland. Omdat de vraag hoe de in de Awb geregelde procedure over niet-tijdig beslissen zich principieel verhoudt tot Wahv-zaken nog niet eerder is beantwoord, zijn deze zaken door een meervoudige kamer gebundeld en met voorrang behandeld.
De rechtbank overweegt dat tegen een op grond van de Wahv opgelegde administratieve sanctie (een verkeersboete) administratief beroep openstaat bij de officier van justitie. Dit soort zaken vallen onder het bestuursrecht: zowel de administratieve sanctie als de beslissing op het administratief beroep zijn besluiten in de zin van art. 1:3, eerste lid, Awb. Ingevolge art. 6:2, aanhef en onder b, Awb staat beroep open bij de bestuursrechter, als de officier van justitie niet tijdig een beslissing neemt op een administratief beroep in een Wahv-zaak. Omdat uit art. 9 Wahv in samenhang gelezen met art. 1:4 Awb tegen de beslissing op een administratief beroep in een Wahv-zaak beroep openstaat bij de kantonrechter van de rechtbank (die daartoe als bestuursrechter wordt aangemerkt), is de kantonrechter als bijzondere bestuursrechter ook bevoegd bij een beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op een administratief beroep in een Wahv-zaak. De rechtbank constateert Wahv een bijzondere regeling voor het instellen van een beroep kent: uit art. 9, eerste lid, en art. 10 Wahv volgt dat een beroep niet bij de kantonrechter zelf moet worden ingediend, maar bij de officier van justitie die op het administratief beroep heeft beslist; de officier van justitie brengt het beroepschrift vervolgens ter kennis van de bevoegde rechtbank. Hoewel eisers in dit geval direct beroep bij de rechtbank hebben ingediend, acht de rechtbank het opportuun om het ingestelde beroep toch in behandeling te nemen. Ten aanzien van de beslistermijn overweegt de rechtbank dat de officier van justitie op grond van art. 7:24, eerste en vierde lid, Awb binnen zestien weken (eventueel te verlengen met tien weken) dient te beslissen op een administratief beroep. De officier van justitie verbeurt aan de indiener van het administratief beroep volgens de regeling van art. 4:17, eerste tot en met derde lid, Awb een dwangsom bij niet tijdig beslissen. Art. 4:18 Awb schrijft voor dat de officier van justitie de verbeurte van deze dwangsom zelf bij beschikking vaststelt. Omdat art. 9, eerste lid, Wahv de algemene procesregels van een procedure bij de bestuursrechter integraal en expliciet uitzondert beschikt de kantonrechter niet over de uitspraakmogelijkheden die de algemene bestuursrechter op grond van hoofdstuk 8 Awb wel heeft. Dat geldt ook voor de per 1 oktober 2009 ingevoerde ‘Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen’ die de algemene bestuursrechter de mogelijkheid biedt om het bestuursorgaan op grond van art. 8:55c Awb een opdracht te geven om alsnog een besluit bekend te maken, om daaraan een (rechterlijke) dwangsom te verbinden of om in bijzondere gevallen een andere voorziening te treffen. Uit de wetsgeschiedenis, zo stelt de rechtbank vast, is niet te achterhalen waarom de wetgever die mogelijkheid niet ook heeft ingevoerd in Wahv-zaken. Voor het naar analogie toepassen van de art. 8:55d of artikel 8:55c Awb in Wahv-zaken ziet de rechtbank evenwel geen ruimte: daarvoor zijn de met deze bepalingen gegeven instrumenten naar hun aard te verstrekkend, aldus de rechtbank. Dit betekent dat de rechtbank bij een beroep tegen niet tijdig beslissen in een Wahv-zaak gebonden is aan de (uitspraak)mogelijkheden die hoofdstuk V van die wet haar geeft. Omdat het maar zeer de vraag is of het alsnog openstellen van de rechterlijke instrumenten voor niet tijdig beslissen in Wahv-zaken daadwerkelijk tot een versnelling zal leiden, benadrukt de rechtbank dat zij geen oproep doet aan de wetgever om alsnog te regelen dat de rechter in Wahv-zaken (meer) mogelijkheden krijgt bij niet tijdig beslissen. De rechtbank concludeert dat het doen van uitspraak op een beroep wegens niet tijdig beslissen in een Wahv-zaak vanwege het ontbreken van de uitspraakbevoegdheden van hoofdstuk 8 Awb in juridische zin geen versnellend effect heeft op de afdoening van de administratieve beroepen en in zoverre niet meer is dan een ‘symbolische verklaring voor recht’. Daarmee ontbreekt voor de indieners van het beroep wegens niet tijdig beslissen procesbelang, omdat zij bij de kantonrechter geen resultaat met feitelijke betekenis kunnen bereiken. De rechtbank verklaart de ingediende beroepen dan ook niet-ontvankelijk.
Handhavingsbesluit heeft niet automatisch derdenwerking
In de uitspraak van 22 mei 2024 (ECLI:NL:RBNNE:2024:1968) oordeelt de Rechtbank Noord-Nederland dat als een bestuursorgaan ervoor kiest om in een handhavingsgeschil besluiten uitsluitend te richten aan ofwel de ene partij (de verzoeker om handhaving) ofwel aan de andere partij (de derde-belanghebbende), in dat geval niet van beide partijen kan worden verwacht dat zij rechtsmiddelen instellen tegen een besluit dat niet tot hen gericht is. Een besluit dat tussen het bestuursorgaan en de geadresseerde in rechte komt vast te staan, omdat daartegen geen rechtsmiddelen zijn ingesteld, heeft daarom geen werking tegenover de derde (niet-geadresseerde) partij. Aanleiding voor dit oordeel was een geschil over handhaving van het bestemmingsplan. Eiser had het college wegens beweerdelijke strijd met het bestemmingsplan verzocht om handhavend optreden tegen een houtverwerkingsbedrijf. Het college had dit verzoek in eerste instantie toegewezen (besluit 1), waarna het aan het bedrijf een last onder dwangsom oplegde (besluit 2) die in de bezwaarfase ook weer werd ingetrokken (besluit 3). Vervolgens heeft het college het handhavingsverzoek alsnog afgewezen (besluit 4). De tegen het laatstbedoelde besluit aangevoerde bezwaargronden heeft het college vervolgens niet inhoudelijk beoordeeld, omdat – zo voerde het college in beroep aan - het besluit om de last onder dwangsom in te trekken (besluit 3) inmiddels onherroepelijk was geworden en daarmee voor rechtmatig moest worden gehouden. De rechtbank gaat hier niet in mee. De rechtbank stelt vast dat het college ervoor heeft gekozen om te kiezen voor twee gescheiden ‘besluitstromen’: de ene stroom is gericht tot de verzoeker om handhaving (besluiten 1 en 3), de andere gericht tot het bedrijf (besluiten 2 en 4). Van beide partijen kan niet verwacht worden dat zij rechtsmiddelen instellen tegen een besluit dat niet tot hen gericht is. Vanwege het ontbreken van derdenwerking concludeert de rechtbank dat het college het tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek (besluit 4) gerichte bezwaar (wel) inhoudelijk had moeten beoordelen.
Overgangsrecht Omgevingswet: geen procesbelang in procedure over inmiddels vervallen planfiguur ‘projectplan’
Uit de uitspraak van de Rechtbank Overijssel van 22 mei 2024 (ECLI:NL:RBOVE:2024:2621) volgt dat het procesbelang van degene die voor inwerkingtreding van de Omgevingswet heeft verzocht om handhavend optreden wegens het ontbreken van een projectplan (als bedoeld in art. 5.4 Waterwet) na inwerkingtreding van de Omgevingswet is komen te vervallen als gevolg van het vervallen van deze planfiguur. Aanleiding voor het handhavingsgeschil waren de uitvoering van diverse onherroepelijk vergunde werkzaamheden om een kanaal op te waarderen en geschikt te maken voor schepen met een laadvermogen van 700 ton. Aan het bij Gedeputeerde Staten (“GS”) als vaarwegbeheerder ingediende handhavingsverzoek leggen verzoekers onder meer ten grondslag dat voor het beweerdelijk (deels) in afwijking van de verleende omgevingsvergunningen wijzigen van het waterstaatswerk een projectplan als bedoeld in art. 5.4 Waterwet was vereist. De rechtbank overweegt dat het er bij de beoordeling van procesbelang om gaat of het doel dat de belanghebbende voor ogen staat met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor de belanghebbende van feitelijke betekenis is. Volgens de rechtbank heeft een belanghebbende die opkomt tegen een besluit in beginsel belang bij een beoordeling van zijn bezwaar of beroep, tenzij vast komt te staan dat ieder belang bij de procedure ontbreekt of is komen te vervallen (vgl. de Afdelingsuitspraak van 16 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3294). De vraag of belang bestaat bij de beoordeling van een beroep wordt beoordeeld naar de stand van zaken ten tijde van de uitspraak, waarbij omstandigheden kunnen worden betrokken van na het bestreden besluit. Verder kan belang bij beoordeling van een beroep bestaan als een belanghebbende stelt schade te hebben geleden door de bestuurlijke besluitvorming. Daarvoor is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat deze schade daadwerkelijk is geleden als gevolg van het bestreden besluit (vgl. de Afdelingsuitspraak van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:234). Art. 4.3, aanhef en onder a, Invoeringswet Omgevingswet bepaalt dat op een voor inwerkingtreding van de Omgevingswet ingediende aanvraag het oude recht van toepassing blijft. Dat geldt ook voor een verzoek van een belanghebbende aan een bestuursorgaan om handhavend op te treden. Hoewel niet in geschil is dat voor het wijzigen van het kanaal onder het oude recht een projectplan was vereist, stelt de rechtbank vast dat art. 5.4 Waterwet – en daarmee de verplichting om een projectplan vast te stellen - per 1 januari 2024 als gevolg van de inwerkingtreding van de Omgevingswet is vervallen. Daarvoor in de plaats is gekomen de bevoegdheid om een projectbesluit te nemen. Omdat het ontbreken van een projectplan vanaf 1 januari 2024 niet meer kan worden aangemerkt als een overtreding, bestaat volgens de rechtbank vanaf dat moment niet langer aanleiding om te beoordelen of tegen het ontbreken van een projectplan handhavend moet worden opgetreden. Voor zover eisers hebben aangevoerd dat een projectbesluit als bedoeld in art. 5.44 Omgevingswet vergelijkbaar is met een projectplan als bedoeld in artikel 5.4 Waterwet, volgt de rechtbank die redenering niet: zo was het opstellen van een projectplan een verplichting, terwijl het opstellen van een projectbesluit een bevoegdheid is en verschillen beide rechtsfiguren ook wezenlijk voor wat betreft hun rechtsgevolg. De door eisers gestelde omstandigheden met betrekking tot de beslissing op hun handhavingsverzoek tegen het ontbreken van een projectplan zijn volgens de rechtbank niet dusdanig ingrijpend dat het overgangsrecht uit de Invoeringswet Omgevingswet in dit geval buiten toepassing moet blijven. De rechtbank concludeert dat eisers met deze procedure niet meer kunnen bereiken dat alsnog een projectplan als bedoeld in art. 5.4 Waterwet wordt opgesteld voor de werkzaamheden die tussen 2011 en 2016 aan het kanaal zijn uitgevoerd, zodat zij geen belang meer hebben bij de beoordeling van hun beroep. Een eventueel procesbelang kan ook niet worden ontleend aan de door eisers gestelde schade als gevolg van de werkzaamheden aan het kanaal, omdat die schade - wat daar ook van zij - in ieder geval niet het gevolg is van het bestreden besluit over het niet vaststellen van het vereiste projectplan.
Tussenuitspraak: omgevingsvergunning voor huisvesting arbeidsmigranten schiet tekort, maar mag onder voorwaarden toch worden uitgevoerd
In de tussenuitspraak van 29 mei 2024 (ECLI:NL:RBOBR:2024:2258) oordeelt de Rechtbank Oost-Brabant dat, hoewel onvoldoende vaststaat dat de onder het regime van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (“Wabo”) en in afwijking van het bestemmingsplan verleende omgevingsvergunning voor de tijdelijke huisvesting van 500 arbeidsmigranten niet ten koste gaat van de kwaliteit van de leefomgeving, de veiligheid en de gezondheid, onder nadere voorwaarden vooralsnog wel gebruik mag worden gemaakt van de vergunning. De rechtbank overweegt dat een omgevingsvergunning voor de grootschalige huisvesting van arbeidsmigranten op deze locatie niet ten koste hoeft te gaan van de kwaliteit van de leefomgeving, de veiligheid en de gezondheid, maar dat de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften tekortschieten om alle negatieve gevolgen van deze ontwikkeling voor de omgeving voldoende te beperken. Zo hoeft een schutting die het project afschermt van de omgeving pas na ingebruikname te worden gerealiseerd en kunnen noch omwonenden noch het college een beroep doen op naleving van de opgestelde huisregels. Ook contact- of overlegmogelijkheden tussen omwonenden en vergunninghoudster om de gevolgen van het project voor de omgeving te kunnen bespreken ontbreken. Naar het oordeel van de rechtbank doet dit onvoldoende recht aan het te bewaken evenwicht tussen de belangen van vergunninghoudster en die van omwonenden. Gelet op deze gebreken oordeelt de rechtbank de verleende omgevingsvergunning in strijd met de provinciale Interim omgevingsverordening en lokale beleidsnota. Omdat niet op voorhand is uitgesloten dat de beoogde huisvesting van arbeidsmigranten toch past in de omgeving en kan rekenen op voldoende draagvlak in de omgeving biedt de rechtbank het college gelegenheid tot herstel van de geconstateerde gebreken. Tot die tijd mag vergunninghoudster gebruik maken van de verleende omgevingsvergunning, mits de schutting die deel uitmaakt van de landschappelijke inpassing voorafgaand aan ingebruikname is geplaatst en vergunninghoudster ervoor zorgt dat de huisregels worden nageleefd.
Geluidsoverlast nieuwe windturbines? Handhavingsverzoek pas kansrijk na afloop kalenderjaar
In de uitspraak van 23 mei 2024 (ECLI:NL:RBNNE:2024:2076) oordeelt de Rechtbank Noord-Nederland dat het college het verzoek om handhaving vanwege ervaren geluidsoverlast van enkele windturbines mocht afwijzen, omdat als gevolg van de in het Activiteitenbesluit milieubeheer (“Activiteitenbesluit”) neergelegde meetmethode ten tijde van het bestreden besluit geen overtreding kon worden vastgesteld. De rechtbank overweegt dat uit het feit dat eiser geluidhinder ondervindt niet zonder meer volgt dat er ook sprake is van een overtreding; daarvan is pas sprake als de geldende geluidsnormen worden overschreden. Niet in geschil is dat de windturbines moeten voldoen aan de geluidsnormen zoals deze tot 1 januari 2024 opgenomen waren in art. 3.15d, eerste lid, Activiteitenbesluit. Daarbij overweegt de rechtbank voorts dat de Afdeling reeds meermaals geoordeeld heeft dat een geluidniveau van 47 dB Lden en 41dB Lnight uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is en niet leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat (vgl. de Afdelingsuitspraken van 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1446, 19 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3067 en 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616). Uit Afdelingsrechtspraak volgt ook dat de geluidnormen voldoende bescherming bieden tegen laagfrequent geluid en dat het niet nodig is hiervoor een aparte norm te stellen (vgl. de hiervoor aangehaalde uitspraken van genoemde uitspraken van 12 april 2023 en 21 februari 2018). Om te berekenen of voldaan is aan de normen 47 dB Lden en 41 dB Lnight moeten de geluidsgegevens over een jaar bekend te zijn: toepassing van de reken- en meetmethode uit bijlage 4 bij de Activiteitenregeling (het Reken- en meetvoorschrift windturbines, RMVW) is immers pas mogelijk als het jaargemiddelde geluidsvermogen bekend is. Dit betekent volgens de rechtbank dat pas na afloop van een kalenderjaar berekend kan worden of er sprake is van overschrijding van de geluidnorm voor dat jaar. Het uitvoeren van een tussentijdse meting biedt in dit verband geen uitkomst, omdat een kortstondige meting niets zegt over een eventuele overschrijding van het jaargemiddelde. Omdat het jaarmiddelde geluidsvermogen van de overlast veroorzakende windturbine ten tijde van het bestreden besluit nog niet bekend was, was op dat moment niet vast te stellen of de geluidnormen werden overschreden en of sprake was van een overtreding, zodat het college het handhavingsverzoek om die reden mocht afwijzen.
Emissie-eisen asfaltcentrale gelden ook voor de stof naftaleen
De Rechtbank Oost-Brabant oordeelt in de uitspraak van 29 mei 2024 (ECLI:NL:RBOBR:2024:2252) dat er geen reden is om de emissie-eis voor de stof naftaleen bij asfaltcentrales (als bedoeld in art. 5:46, eerste lid, onder a, Activiteitenbesluit), onverbindend te verklaren. Aanleiding voor dit oordeel is een geschil over een toegewezen verzoek om handhaving gericht tegen een asfaltcentrale, waarbij het college een last onder dwangsom heeft opgelegd vanwege het overtreden van art. 5.46, eerste lid, onder a, Activiteitenbesluit milieubeheer. In geschil is onder meer de van toepassing verklaarde emissie-eis voor de stof naftaleen. De asfaltcentrale betoogt dat naftaleen, gelet op het relatief geringe toxische gehalte, niet als Zeer Zorgwekkende Stof (“ZZS”) kan worden aangemerkt en daarom ten onrechte is als een PAK (polycyclische aromatische koolwaterstof) betrokken is in de normstelling van art. 5.46 Activiteitenbesluit. De rechtbank begrijpt uit dit betoog dat de asfaltcentrale het onevenredig vindt om van asfaltcentrales vergaande maatregelen te verlangen om emissies van deze stof te voorkomen (omdat het moeilijk is en niets toevoegt). De rechtbank overweegt dat de juistheid van een norm in een algemeen verbindend voorschrift niet in iedere zaak ter discussie worden gesteld: er kan immers geen beroep worden ingesteld tegen een algemeen verbindend voorschrift. De verbindendheid van een normstelling kan wel na een exceptieve toetsing van dit algemeen verbindend voorschrift ter discussie worden gesteld. Dit houdt in dat een rechter een algemeen verbindend voorschrift, dat geen wet in formele zin is, in een zaak over een besluit dat op dat voorschrift is gebaseerd toetst op rechtmatigheid. Daarbij bekijkt de rechtbank of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt ook de bevoegdheid toe te beoordelen of dat algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het besluit waarover de zaak gaat. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer (vgl. de uitspraak van het College van beroep voor bedrijfsleven van 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190). De rechtbank ziet geen aanleiding om art. 5:46 Activiteitenbesluit onverbindend te verklaren omdat naftaleen mogelijk abusievelijk - en daarmee in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel - tot de PAK als bedoeld in art. 5:46 Activiteitenbesluit wordt gerekend. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de betreffende norm al geruime tijd in het Activiteitenbesluit is opgenomen en ongewijzigd in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) is opgenomen. In het licht van het voorzorgbeginsel en gelet op de mogelijke risico’s van naftaleen ziet de rechtbank geen aanleiding om art. 5.46 Awb onverbindend te verklaren. Ook het meenemen van naftaleen bij een controle op overtreding van art. 5:46 Activiteitenbesluit is daarom niet onevenredig (vgl. de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 6 februari 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:586). De rechtbank neemt verder in aanmerking dat het voor dit bedrijf en voor andere asfaltcentrales niet onmogelijk is om door middel van maatregelen aan de normstelling in art. 5:46 Activiteitenbesluit te voldoen. Het bedrijf wordt, zo concludeert de rechtbank, daarom niet onevenredig zwaar in haar belangen geschaad.
Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?
Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs. Eerder verschenen Signaleringsblogs kun u hier raadplegen.