Signaleringsblog week 21: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht

Article
NL Law

In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode.

Beoordeling belanghebbendheid natuurlijk persoon: criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ als ondergrens voor aannemen persoonlijk betrokken belang 

In de uitspraak van 15 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2050) oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) dat voor het antwoord op de vraag of appellant in het kader van zijn verzoek om handhaving van een voor een attractiepark verleende natuurvergunning als belanghebbende (in de zin van art. 1:2, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht, “Awb”) kan worden aangemerkt bepalend is of appellant ten tijde van het handhavingsverzoek ‘gevolgen van enige betekenis’ ondervond van de activiteit waarop het verzoek om handhaving betrekking heeft. Anders dan bij een tegen een vastgesteld bestemmingsplan gericht beroep spelen bij de beoordeling van belanghebbendheid bij het voorliggende handhavingsverzoek noch de afstand van de woning van appellant tot het Natura 2000-gebied in kwestie noch eventueel niet benutte planologische uitbreidingsmogelijkheden van het attractiepark een rol. 

De Afdeling overweegt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit waarop het verzoek om handhaving betrekking heeft, in beginsel belanghebbende is bij het in reactie daarop genomen besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit is een correctie op dit uitgangspunt: zonder gevolgen van enige betekenis heeft iemand geen persoonlijk belang bij het besluit, omdat diegene zich in dat geval onvoldoende onderscheidt van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van iemand zijn, kijkt de Afdeling - zo nodig in onderlinge samenhang - naar de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat. Ook de aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn (vergelijk de uitspraak van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:169). De Afdeling gaat voor het antwoord op de vraag of appellant in dit geval belanghebbende is bij diens handhavingsverzoek na of hij feitelijke gevolgen kan ondervinden van de activiteit waarop het verzoek om handhaving betrekking heeft. Die activiteit is in dit geval de exploitatie van het attractiepark in de omvang (qua bezoekersaantallen) en op de wijze waarop (waaronder de wijze van ontsluiting) de exploitatie ten tijde van het indienen van het handhavingsverzoek feitelijk plaatsvond. Hoewel de Afdeling aannemelijk acht dat ter plaatse van de woning van appellant (gelegen in bosrijk gebied op meer dan 1 kilometer van het attractiepark) geluiden van het attractiepark hoorbaar zijn en daarmee aannemelijk is dat appellant feitelijke gevolgen van de exploitatie van het park ondervindt, dient te worden beoordeeld of deze gevolgen ook ‘van enige betekenis’ zijn. Omdat Gedeputeerde Staten (“GS”) - bevoegd gezag voor het handhaven van de onder de Wet natuurbescherming (“Wnb”) verleende natuurvergunning - aan de hand van een geluids- en verkeersonderzoek aannemelijk hebben gemaakt dat de geluidstoename als gevolg van een eventuele geringe toename van een verkeerstoename ter plaatse van de woning verwaarloosbaar (onhoorbaar) klein is, concludeert de Afdeling dat appellant geen gevolge van enige betekenis ondervindt en de rechtbank het beroep tegen het niet in behandeling nemen van  diens handhavingsverzoek terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. 

Bewijsvermoeden belanghebbendheid (2): eigenaar aangrenzend perceel in beginsel belanghebbende bij verleende omgevingsvergunning op buurperceel, tenzij feitelijke gevolgen geheel ontbreken

In de uitspraak van 22 april 2024 (ECLI:NL:RBLIM:2024:1973) oordeelt de Rechtbank Limburg dat de eigenaar van een aangrenzend perceel in beginsel als belanghebbende bij een op het naastgelegen perceel verleende omgevingsvergunning moet worden aangemerkt. De rechtbank overweegt dat, zeker in bezwaar, terughoudend moet worden omgegaan met een niet-ontvankelijk verklaring op de grond dat iemand geen rechtstreeks belang heeft bij het betreffende besluit. Dit geldt  des te meer voor de eigenaar van een aangrenzend perceel: voor een dergelijke eigenaar (of anderszins gerechtigde) heeft de Afdeling immers de fictie in het leven geroepen dat feitelijke gevolgen die zich in dit verband voordoen in beginsel van enige betekenis zijn. De gedachte daarachter is het vanuit oogpunt van proceseconomie voorkomen van te gedetailleerde discussies over belanghebbendheid. Weliswaar bestaat de mogelijkheid om dit sterke bewijsvermoeden te weerleggen, maar dan moet uitgesloten zijn dat feitelijke gevolgen worden ondervonden. De eigenaar (of anderszins gerechtigde) van een direct aangrenzend perceel waarop een besluit ziet, kan het belang om inhoudelijk te procederen tegen dat besluit slechts in uitzonderlijke omstandigheden worden ontzegd, namelijk als uitgesloten is dat er feitelijke gevolgen zijn. 

Rechtspersoon die verzoekt om handhaving kwalificeert niet als belanghebbende, als behartigde collectieve belangen niet rechtstreeks bij gevraagde besluit zijn betrokken 

De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 15 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1983) dat GS het verzoek om handhaving wegens het exploiteren van een distributiecentrum zonder natuurvergunning terecht niet in behandeling heeft genomen, omdat de stichting en vereniging die om handhavend optreden hebben verzocht niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt. Aan het handhavingsverzoek had de stichting ten grondslag gelegd dat de transportbewegingen van en naar het distributiecentrum zorgen voor stikstofdepositie op nabijgelegen Natura 2000-gebieden. De Afdeling overweegt dat voor het antwoord op de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in art. 1:2, eerste en derde lid, Awb bepalend is of die rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. De Afdeling stelt vast dat de statutaire doelstellingen van zowel de stichting als de vereniging zien op de behartiging van de collectieve belangen van de agrarische sector. Deze belangen zijn volgens de Afdeling niet rechtstreeks betrokken bij het verzoek om op grond van de Wnb handhavend op te treden tegen de exploitatie van het distributiecentrum. Dat agrariërs ook aan natuurbeheer doen en voor hun bedrijfsvoering afhankelijk zijn van een gezonde natuur, betekent niet dat de collectieve belangen die de stichting en de vereniging in het bijzonder behartigen gericht zijn op natuurbeheer of natuurbescherming. Het gaat hen immers juist eerst en vooral om de belangen van de (ondernemers in de) agrarische sector, welke belangen niet zonder meer gelijk vallen met natuurbeschermingsbelangen. Dat de stichting en de vereniging met hun verzoek aan het licht willen brengen dat ook andere sectoren een belangrijke bijdrage leveren aan de totale stikstofuitstoot leidt evenmin tot het oordeel dat zij daarom belanghebbenden zijn bij het verzoek om handhaving. Om diezelfde reden kwalificeert de reactie op het handhavingsverzoek niet als een appellabel besluit. 

Bestuursorgaan moet niet honoreren opgewekte gerechtvaardigde verwachtingen in besluit adequaat motiveren 

De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 15 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2042) dat het college van burgemeester en wethouders (“college”) bij appellant de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat zijn aanvraag omgevingsvergunning voor het verbouwen van een garage tot recreatiewoning uitsluitend zou worden getoetst aan de hem toegestuurde voorwaarden voor het in afwijking van het bestemmingsplan gebruiken van een vrijstaand bijgebouw als recreatiewoning. Omdat het perceel van appellant niet ligt in een gebied waarin dit beoogde gebruik mogelijk is heeft het college de aanvraag afgewezen. Deze afwijzingsgrond blijkt niet uit de toegestuurde voorwaarden, maar wel uit een niet toegezonden beleidsnota (die in nagenoeg gelijke bewoordingen ook de toegezonden voorwaarden bevat). Naar het oordeel van de Afdeling betoogt appellant met succes dat het college in zijn besluitvorming geen rekening heeft gehouden met de bij hem opgewekte, gerechtvaardigde verwachting. De Afdeling overweegt dat degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk moet maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht, waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe. Vereist is dat de toezegging, andere uitlating of gedraging afkomstig is van het bevoegde bestuursorgaan of aan het bevoegde bestuursorgaan moet worden toegerekend. Van toerekening van een onbevoegd gedane uitlating is sprake als de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte. Gelet op de communicatie tussen appellant en een medewerkster van de Omgevingsdienst en daarbij uitgewisselde informatie is de Afdeling van oordeel dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat de medewerkster uitlatingen heeft gedaan waaruit hij redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het college zijn aanvraag omgevingsvergunning voor het verbouwen en het gebruik van de garage als recreatiewoning uitsluitend zou worden getoetst aan de hem toegestuurde voorwaarden. De aan appellant zonder enig nader voorbehoud toegestuurde uitlatingen van de medewerkster zijn volgens de Afdeling concreet, gedetailleerd en geheel toegesneden op de specifieke situatie van het perceel van appellant, waaronder ook het adres. Verder kon en mocht appellant redelijkerwijs veronderstellen dat de medewerkster in haar berichtgeving de opvatting van het college vertolkte. De door het college gestelde omstandigheden dat de medewerkster, gelet op haar functie, slechts algemene en niet op een specifieke situatie toegesneden informatie behoorde te verstrekken, doet hieraan niet af, omdat dit voor appellant niet kenbaar was. Ook de omstandigheid dat appellant ten tijde van de uitlatingen van de medewerkster nog geen aanvraag met ruimtelijke onderbouwing had ingediend speelt hierbij geen rol, aangezien de uitlatingen juist betrekking hadden op een nog in te dienen aanvraag. Tot slot maakt ook de raadpleegbaarheid van de beleidsnota, waarvan de toegestuurde voorwaarden onderdeel uitmaken, het voorgaande niet anders: gelet op de door de medewerkster verstrekte informatie bestond voor appellant geen aanleiding om nader onderzoek naar de inhoud van het beleid te doen. 

Toepassing Europeesrechtelijke voorzorgsbeginsel bij lelieteelt leidt tot gebruiksverbod van reeds toegelaten gewasbeschermingsmiddel 

De voorzieningenrechter van de civiele kamer van de Rechtbank Limburg oordeelt in de uitspraak van 8 mei 2024 (ECLI:NL:RBLIM:2024:2330) dat het gebruik van toegelaten gewasbeschermingsmiddelen in bepaalde gevallen en onder bepaalde omstandigheden op grond van het Europeesrechtelijke voorzorgsbeginsel alsnog kan worden verboden of beperkt. Een grote groep omwonenden had vanwege de vrees voor ernstige gezondheidsschade een kort geding aangespannen tegen het voorgenomen gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor het telen van lelies op een nabijgelegen akker. De voorzieningenrechter wijst het gevorderde gebruiksverbod in dit geval toe, omdat haar de kans op gezondheidsschade vanwege de intensiteit van het voorgenomen gebruik van de gewasbeschermingsmiddelen aannemelijk voorkomt. De voorzieningenrechter stelt aan de ene kant vast dat (1) de middelen door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (“Ctgb”) zijn getest en goedgekeurd voor gebruik bij de teelt van voedselgewassen, (ii) de daarin verwerkte stoffen door de European Food Safety Authority (“EFSA”) zijn goedgekeurd en (iii) de teler zich jegens de omwonenden bereid heeft verklaard extra veiligheidsmaatregelen te willen treffen, zoals het aanleggen van een met vanggewas aan te planten bufferzone van 50 meter en het gebruik van een spuitmachine met driftreductie. De voorzieningenrechter constateert aan de andere kant dat de omwonenden het gevorderde verbod baseren op het Europeesrechtelijke voorzorgsbeginsel en zich daarbij op het standpunt stellen dat dat dit beginsel niet beperkt moet worden tot de toelatingsprocedure van gewasbeschermingsmiddelen, maar ook in de weg kan staan aan het gebruik ervan in de buurt van woningen. De voorzieningenrechter overweegt dat het voorzorgsbeginsel is vastgelegd in diverse Europese verordeningen (vgl. onder andere de art. 4 en 7 Verordening EG 178/2002 en art. 1, vierde lid, Verordening EG 1107/2009) en, toegepast op gewasbeschermingsmiddelen, inhoudt dat die niet op de markt mogen worden toegelaten en gebruikt als ze een schadelijk effect hebben op de gezondheid van de mens. Uit Europeesrechtelijke rechtspraak - vgl. de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 1 oktober 2019 ECLI:EU:C:2019:800 (Blaise) en het Gerecht van 1e Aanleg van de Europese Unie van 17 mei 2018 ECLI:EU:T:2018:280 (Bayer) - blijkt dat het voorzorgsbeginsel niet alleen bij de toelatingsprocedure wordt gehanteerd, maar ook kan worden gebruikt voor beperkende maatregelen door de overheid als er – kort samengevat – nog geen bewijs bestaat over de omvang en het bestaan van risico’s voor de volksgezondheid, maar reële schade wel aannemelijk is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat ook in kort geding ruimte bestaat om op grond van het voorzorgsbeginsel het gebruik van al toegelaten gewasbeschermingsmiddelen in bepaalde gevallen en onder bepaalde omstandigheden te verbieden of te beperken (vgl. het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 juli 2023 (ECLI:NL:GHARL:2023:6083): het moet namelijk mogelijk zijn om snel maatregelen te nemen wanneer een gegronde vrees bestaat dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in bepaalde omstandigheden het risico oplevert van ernstige gezondheidsschade bij mensen; procedures bij nationale of Europese autoriteiten kunnen binnen die context niet worden afgewacht. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben de omwonenden voldoende aannemelijk gemaakt dat de in de Europese toelatingsprocedure voorgeschreven testen en analyses niet voldoende geschikt zijn om een goed beeld te geven van mogelijke schadelijke gevolgen van blootstelling voor het zenuwstelsel en de hersenen op de langere termijn. Ook wordt bij de testen geen onderzoek gedaan naar ontwikkelingsstoornissen van kinderen en ongeboren kinderen. Het is de voorzieningenrechter ook bekend dat het Ctgbn, de EFSA, de Gezondheidsraad en het RIVM pleiten voor het doen van meer onderzoek naar de risico’s van blootstelling van chemische stoffen (waaronder gewasbeschermingsmiddelen) en neurodegeneratieve ziektes. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het feit dat de gewasbeschermingsmiddelen zijn toegelaten door de EFSA en het Ctgb dan ook onvoldoende om aan te nemen dat er geen risico op neurodegeneratieve ziektes voor omwonenden of ontwikkelingsstoornissen bij hun kinderen bestaat. Het standpunt van de teler dat de middelen zijn toegelaten en dus veilig zijn, gaat daarmee volgens de voorzieningenrechter niet op. Wanneer redenen bestaan om het voorzorgbeginsel toe te passen dan betekent dit nog niet dat ieder risico op gezondheidsschade bij gebruik van gewasbeschermingsmiddelen moet worden uitgesloten: bij het ontbreken van wetenschappelijke zekerheid over schadelijke gevolgen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen dient een belangenafweging te worden gemaakt bij het nemen van voorlopige maatregelen die niet verder mogelijk gaan dan noodzakelijk (vgl. art. 7 Verordening 178/2002). Wetenschappelijke onzekerheid bestaat in dit geval vanwege onduidelijkheid over welk middel, in welke hoeveelheid, onder welke omstandigheden, welk percentage aan risico op welke ziekte oplevert. Op basis van een belangenafweging wijst de voorzieningenrechter het op grond van het voorzorgsbeginsel gevorderde verbod toe. 

Bestuursorgaan dient af te zien van invorderen verbeurde dwangsom, als de overtreder het niet (langer) in zijn macht heeft om overtreding ongedaan te maken

Een bestuursorgaan dient af te zien van het invorderen van een verbeurde dwangsom, als de overtreder het niet (langer) in haar macht heeft om de overtreding te beëindigen, zo volgt uit de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 29 april 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:5824). Aanleiding voor dit oordeel was de door het college onder de werking van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht opgelegde en inmiddels onherroepelijke last onder dwangsom om de dimensionering van een bij een autodemontagebedrijf gebruikte olieafscheider te laten voldoen aan de in milieuwetgeving vastgelegde normen (het niet voldoen aan die normen levert een overtreding op van art. 3.26c Activiteitenbesluit milieubeheer, “Activiteitenbesluit”). Na verbeurte van een eerste dwangsombedrag heeft het college besloten over te gaan tot invordering. De rechtbank overweegt dat uit vaste Afdelingsrechtspraak volgt dat veel gewicht wordt toegekend aan het belang van invordering en dat alleen in bijzondere omstandigheden geheel of gedeeltelijk van invordering kan worden afgezien (vgl. de Afdelingsuitspraken van 18 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2748 en 31 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2555).  Een belanghebbende kan daarnaast tegen een invorderingsbesluit in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen; ook dit kan slechts in uitzonderlijke omstandigheden, bijvoorbeeld wanneer evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is (vgl. de Afdelingsuitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466). De rechtbank overweegt dat voor de vraag of eiseres overtreder is van art. 3.26c Activiteitenbesluit niet van belang is of zij het in haar macht heeft de overtreding te beëindigen: ook als zij dat in haar macht heeft, betekent dat immers nog niet dat zij de overtreding heeft gepleegd of medegepleegd. Pas nadat is vastgesteld dat eiseres overtreder is, komt de vraag aan de orde of zij het in haar macht heeft de overtreding te beëindigen, omdat haar alleen in dat geval een last onder dwangsom mag worden opgelegd (vgl. de Afdelingsuitspraak van 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2804 en van 8 september 2020. ECLI:NL:RVS:2020:2188). Naar het oordeel van de rechtbank is het evident dat eiseres de overtreder is: als drijver van de inrichting was zij verantwoordelijk voor naleving van de voor het bedrijf geldende voorschriften van het Activiteitenbesluit. De rechtbank stelt vast dat de door het bedrijf in gemeentegrond aangebrachte olieafscheider door natrekking eigendom van de gemeente geworden en dat niet uit de huurovereenkomst blijkt dat is afgesproken dat eiseres eigenaar blijft van die olieafscheider en evenmin dat het ter vrije bepaling aan het bedrijf is om daaraan zonder toestemming van de gemeente werkzaamheden te verrichten. Dat betekent volgens de rechtbank dat het bedrijf het slechts in haar macht heeft om de overtreding te beëindigen, nadat daarvoor toestemming is gegeven door de gemeente. De rechtbank concludeert op basis van de gedingstukken dat het bedrijf het bij gebreke van de vereiste toestemming niet in haar macht had om de overtreding te beëindigen. Dat vormt naar het oordeel van de rechtbank een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college behoorde af te zien van invordering van de verbeurde dwangsom. 

Ook voor vergunning van rechtswege geldt dat bestuursorgaan deze in bezwaar volledig moet heroverwegen, hetgeen alsnog kan leiden tot weigering van die vergunning

In haar uitspraak van 9 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1976) oordeelt de Afdeling dat ook een van rechtswege verleende omgevingsvergunning op basis van een in de bezwaarfase te maken heroverweging kan worden herroepen en (alsnog) geweigerd. Aanleiding voor dit oordeel was het van rechtswege ontstaan van een omgevingsvergunning voor de wijziging van een bedrijfspand naar 7 appartementen. Na bekendmaking van dit besluit is daartegen tijdig bezwaar aangetekend, waarna het college de vergunning heeft herroepen en de aanvraag alsnog heeft geweigerd. In geschil is onder meer de vraag of herroeping van de van rechtswege verleende omgevingsvergunning vraagt om een afzonderlijke rechtmatigheidstoets, los van de beslissing om de omgevingsvergunning te weigeren. De Afdeling overweegt dat het college naar aanleiding van een tegen een besluit gemaakt bezwaar op grond van art. 7:11 Awb gehouden is tot een volledige heroverweging van dat besluit. Daaraan is inherent dat het college naar aanleiding van de aangevoerde bezwaren aanleiding kan vinden om terug te komen van het besluit. Dat is niet anders wanneer sprake is van een van rechtswege verleende vergunning. Het college heeft de van rechtswege gegeven omgevingsvergunning volledig heroverwogen en dat besluit herroepen, waarbij het college in overeenstemming met art. 7:11, tweede lid, Awb hiervoor een nieuw besluit in de plaats gesteld. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank deze heroverweging en het nieuwe besluit terecht in samenhang beoordeeld.

Woo-verzoek: beoordeling weigeringsgrond m.b.t. verstrekken adresgegevens van pand, waar college dwangsommen is verschuldigd wegens niet tijdig beslissen

De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 15 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2046) dat openbaarmaking van de adresgegevens van een pand waar een bouwkundig conflict tussen gemeentebestuur en pandeigenaar speelt gerechtvaardigd is, omdat het algemeen belang van openbaarheid van publieke informatie voor de democratische samenleving in dit geval zwaarder weegt dan het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Aanleiding voor dit oordeel was het op de Wet open overheid (“Woo”) gebaseerde informatieverzoek, waarin werd verzocht om openbaarmaking van alle documenten over het langslepende conflict tussen het gemeentebestuur en de eigenaar van een specifiek pand en waarop het college positief heeft beslist. De eigenaar van het pand is het er niet mee eens dat daarbij de adresgegevens van het pand openbaar zijn gemaakt: in het kader van zijn conflict met de gemeente heeft hij naar eigen zeggen recht op hoge bedragen aan verbeurde dwangsommen wegens het herhaaldelijk overschrijden van beslistermijnen; met openbaarmaking van de adresgegevens kan vervolgens de eigenaar een verband worden gelegd tussen hem en deze verbeurde dwangsommen, hetgeen een onaanvaardbare inbreuk zou vormen op zijn persoonlijke levenssfeer. De Afdeling overweegt dat het openbaar maken van informatie op grond van art. 5.1, tweede lid, aanhef en onder e, Woo achterwege blijft, voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Net als onder de voorganger van de Woo, de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), geldt dat het in art. 2.5 Woo neergelegde uitgangspunt ‘openbaarheid is regel’ zwaar weegt (vgl. de Afdelingsuitspraak van 12 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2679). De gevraagde documenten houden volgens de Afdeling verband met de publieke taak van het college, omdat zij gaan over de besluitvorming van het college en de besteding van publieke middelen. De in documenten neergelegde informatie, waaronder ook de adresgegevens van het pand, vormen publieke informatie in de zin van art. 2.1 Woo. Daargelaten of openbaarmaking van de adresgegevens in dit geval een inbreuk is op de persoonlijke levenssfeer van de pandeigenaar, is de Afdeling van oordeel dat het algemeen belang van openbaarheid van publieke informatie voor de democratische samenleving zwaarder weegt dan het belang van de eigenaar bij eerbiediging van diens persoonlijke levenssfeer. Daartoe is van belang dat het adres van zijn pand al wordt vermeld in verschillende openbare stukken, zoals in het Gemeenteblad bekend gemaakte (aangevraagde en verleende) omgevingsvergunningen en een over deze kwestie opgesteld adviesrapport. 

Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?

Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs. Eerder verschenen Signaleringsblogs kun u hier raadplegen.