Signaleringsblog week 20: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht

Article
NL Law

In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode. 

Forfaitaire vergoedingenstelsel Besluit proceskosten bestuursrecht niet in strijd met EVRM, EU-Handvest en Verdrag van Aarhus 

In de uitspraak van 8 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1798) oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) dat het forfaitaire vergoedingenstelsel van het Besluit proceskosten bestuursrecht (“Bpb”) niet in strijd is met hoger internationaal en Europees recht, meer in het bijzonder art. 6 EVRM, art. 47, tweede alinea, EU-Handvest (gelezen in samenhang met art. 52, eerste lid, EU-Handvest) en art. 9, tweede en vierde lid, Verdrag van Aarhus. Om die reden is er volgens de Afdeling geen aanleiding om over te gaan tot een proceskostenveroordeling die strekt tot vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte kosten voor rechtsbijstand. Drie rechtspersonen, die succesvol waren in hun beroep tegen de gecoördineerd voorbereide besluitvorming over het beoogde hergebruik van een voormalige vliegbasis (zie de Afdelingsuitspraak van 6 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4540), betoogden dat het slechts gedeeltelijk vergoeden van daadwerkelijk gemaakte proceskosten bij vernietiging van het bestreden besluit niet eerlijk en billijk en buitensporig kostbaar is. De Afdeling overweegt dat in het Bpb is geregeld welke proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen en hoe die kosten -  aan de hand van een puntensysteem en op basis van forfaitaire bedragen -  moeten worden vastgesteld. Deze systematiek acht de Afdeling nog steeds in overeenstemming met art. 6 EVRM (vgl. de Afdelingsuitspraak van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:420). Ook van strijd met art. 47 EU-Handvest en art. 9, vierde lid, Verdrag van Aarhus (en art. 11, vierde lid, van de mer-richtlijn, als omzetting van laatstgenoemd artikel) is geen sprake. Weliswaar vormt de omstandigheid dat niet alle daadwerkelijk gemaakte kosten worden vergoed een beperking van het door art. 47, tweede alinea, EU-Handvest beschermde recht op toegang tot de rechter, maar dit leidt - gelet op art. 52, eerste lid, EU-Handvest -  niet tot strijdigheid:  de beperking is naar het oordeel van de Afdeling evenredig (omdat het in art. 47 EU-Handvest neergelegde doeltreffendheidsbeginsel geen verbod inhoudt voor de nationale rechter om bepaalde kosten ten laste te laten van een procespartij) én gerechtvaardigd (omdat het eenvoudig houden van de regels over proceskostenveroordeling beantwoordt aan door de Europese Unie erkende doelstellingen van algemeen belang, namelijk het via een beheersbaar systeem van bestuursrechtelijke rechtsbescherming nastreven van een goede rechtsbedeling, zonder dat het oogmerk van ruime toegang tot de bestuursrechter in het gedrang komt). 

Besluit tot aanwijzing object als Rijksmonument appellabel, ook als het slechts de uitbreiding van de redengevende omschrijving (‘bijbescherming’) betreft 

In haar uitspraak van 8 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1968) oordeelt de Afdeling dat de reactie van een bestuursorgaan op een verzoek om tot aanwijzing van een zelfstandig Rijksmonument (“monument”) over te gaan op rechtsgevolg is gericht en daarmee appellabel is, ook als in afwijking van dat verzoek aan het beschermde objectgeen eigen monumentnummer is toegekend. Aanleiding voor dit oordeel was het besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de redengevende omschrijving van een als Rijksmonument beschermd kasteel te wijzigen door daaraan een houtschuur en een zonnewijzer op console toe te voegen, zonder aan beide objecten een eigen monumentnummer toe te kennen. De Afdeling overweegt dat monumenten als zodanig worden aangewezen bij besluit. In een aanwijzingsbesluit kan één onroerende zaak als beschermd monument worden aangewezen, maar ook samenstellende onderdelen tezamen. De zogenoemde redengevende omschrijving heeft in dit verband als doel om aan te geven welke aspecten en bestanddelen van het object of de samenstellende onderdelen in het bijzonder beschermingswaardig zijn. Met het opnemen van een aspect of bestanddeel in de redengevende omschrijving en het onherroepelijk worden van het betrokken aanwijzingsbesluit, komt de beschermende werking van de Erfgoedwet (voorheen: de Monumentenwet 1988) tot stand. Een bij besluit aangewezen zelfstandig monument - de onroerende zaak of de samenstellende onderdelen - als zodanig krijgt een monumentnummer, waaronder het monument in het register vindbaar is. Aan een object kan volgens de Afdeling dus op twee manieren de beschermende werking van de Erfgoedwet (en voorheen: de Monumentenwet 1988) toekomen: ofwel door het object op te nemen in een reeds bestaande redengevende omschrijving (zonder toekenning van een eigen monumentnummer, het zogenoemde bijbeschermen) ofwel door het object zelfstandig aan te wijzen als monument (waarna het object een eigen monumentnummer krijgt). Uit de Afdelingsuitspraak van 10 april 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1508) volgt dat, indien een ambtshalve beslissing van de minister om een beschermd monument aan te wijzen een beschikking is, het verzoek van een belanghebbende om een zodanige beschikking te nemen kwalificeert als een aanvraag in de zin van art. 1:3, derde lid, Algemene wet bestuursrecht (“Awb”) en de afwijzing van een dergelijke aanvraag een zelfstandig appellabele beschikking is (zie in dit verband ook ons Signaleringsblog week 16). In de voorliggende zaak oordeelt de Afdeling dat het op verzoek genomen besluit om beide objecten niet als zelfstandig monument aan te wijzen (waar de stichting in kwestie wel om had verzocht) maar via bijschrijving onder de beschermende werking van de Erfgoedwet te brengen appellabel is, omdat het rechtsgevolg van dit besluit niet alleen ziet op het toepasselijk worden van de gewenste beschermende werking (waaraan de minister was tegemoetgekomen), maar - vanwege het ontbreken van een eigen monumentnummer - ook op inperking van de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor een professionele onderhoudssubsidie. Op grond van art. 30, tweede lid, Subsidieregeling instandhouding monumenten kan de minister namelijk een professionele organisatie voor monumentenbehoud aanwijzen, mits die organisatie eigenaar is van ten minste twintig zelfstandig aangewezen monumenten met een eigen monumentnummer. De omstandigheid dat losse objecten binnen een redengevende omschrijving met eenzelfde monumentnummer in dit verband niet meetellen, rechtvaardigt volgens de Afdeling dat rechtsbescherming openstaat tegen het besluit van de minister. 

Vaststellingsbesluit gaswinning Groningenveld onvoldoende onderbouwd 

De staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat heeft in zijn vaststellingsbesluit niet gemotiveerd waarom het Groningenveld het hele gasjaar 2023-2024 beschikbaar moet zijn om bij koud weer de leveringszekerheid te waarborgen, zo volgt uit de Afdelingsuitspraak van 8 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1965). Hoewel het vaststellingsbesluit voldoende duidelijk is over welke operationele strategie de NAM moet uitvoeren, de veiligheidsrisico’s voor omwonenden in het besluit op juiste wijze zijn beoordeeld en ook voldoende rekening is gehouden met de belangen van de inwoners van het aardbevingsgebied bij zo spoedig mogelijke beëindiging van de gaswinning, valt volgens de Afdeling niet in te zien waarom nog gas mag worden gewonnen uit het Groningenveld als redelijkerwijs is uitgesloten dat aan de daarvoor geldende voorwaarde van een gemiddeld effectieve etmaaltemperatuur van -6,5°C of kouder niet zal worden voldaan in de periode vanaf 1 mei 2024. De Afdeling vernietigt daarom het vaststellingsbesluit voor zover dit erin voorziet dat vanaf 1 mei 2024 gas mag worden gewonnen uit het Groningenveld. Op basis van kabinetsbesluitvorming is het uitgangspunt sowieso dat het Groningenveld op 1 oktober 2024 (dus direct na afloop van dit gasjaar) definitief wordt gesloten. 

Besluit op verzoek om intrekking natuurvergunning vraagt in licht van art. 6 lid 2 Habitatrichtlijn om zorgvuldige en op betrokken Natura 2000-gebied toegesneden motivering   

De Rechtbank Overijssel oordeelt in haar tussenuitspraak van 2 mei 2024 (ECLI:NL:RBOVE:2024:2410) dat Gedeputeerde Staten (“GS”) onvoldoende hebben gemotiveerd dat het gedeeltelijk intrekken van de natuurvergunning van een nabij een Natura 2000-gebied gelegen veehouderij niet nodig is ter uitvoering van art. 6, tweede lid, Habitatrichtlijn (“Hrl”). Een milieuorganisatie en diverse omwonenden hadden GS verzocht om toepassing te geven aan de intrekkingsbevoegdheid van art. 5.4, eerste lid, onder c of d, of tweede lid, Wet natuurbescherming (“Wnb”) voor wat betreft de melkrundveetak, om aldus te voorkomen dat de emissies van deze feitelijk gestaakte bedrijfstak – volgens de milieuorganisatie ‘vergunde latente stikstofruimte’ – via intern salderen ten behoeve van de beoogde uitbreiding van het varkenshouderijgedeelte weer herleven. De rechtbank overweegt dat lidstaten op grond van art. 6, tweede lid, Hrl verplicht zijn tot het treffen van passende (preventieve) maatregelen die nodig zijn om significant verslechterende of verstorende effecten op soorten en habitattypen in aangewezen Natura 2000-gebied te voorkomen. Daarbij beschikken lidstaten over een beoordelingsmarge (vgl. het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2016, Grüne LigaECLI:EU:C:2016:10). Op grond van art. 5.4, tweede lid, Wnb moet het college een natuurvergunning intrekken of wijzigen als dat nodig is ter uitvoering van art. 6, tweede lid, Hrl. Het feit dat een natuurvergunning onherroepelijk is, wil niet zeggen dat de intrekking daarom niet als passende maatregel kan worden aangemerkt, aldus de rechtbank. Het is aan GS om in geval van verslechteringen of verstoringen te beslissen of intrekking of wijziging van de natuurvergunning als passende maatregel wordt ingezet dan wel dat andere passende maatregelen (zullen) worden getroffen. Dat kunnen GS doen door uit te leggen welke andere maatregelen zijn of zullen worden getroffen, binnen welk tijdpad deze worden uitgevoerd en wanneer verwacht wordt dat deze effectief zijn. Het opstellen van een beleidsplan voor intrekking van natuurvergunningen is daarvoor niet noodzakelijk. Als GS niet kiezen voor intrekking of wijziging van de natuurvergunning terwijl dat wel zou kunnen, kunnen GS niet volstaan met de enkele constatering dat andere passende maatregelen kunnen, zullen of al worden getroffen. Als zicht op de uitvoering van andere stikstofreducerende maatregelen binnen afzienbare termijn ontbreekt, dan komt de intrekking of wijziging van de natuurvergunning, al dan niet in samenhang met de intrekking of wijziging van één of meer andere natuurvergunningen, nadrukkelijk in beeld, met name als die intrekking(en) of wijziging(en) wel binnen afzienbare termijn tot relevante verbetering kan of kunnen leiden (vgl. de Afdelingsuitspraak van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71Logtsebaan). Naar het oordeel van de rechtbank is het antwoord op de vraag of in dit geval sprake is van latente ruimte – daargelaten wat daar precies onder moet worden verstaan – niet van doorslaggevend belang in het kader van de beoordeling of het college het verzoek tot het gedeeltelijk intrekken van de natuurvergunning mocht afwijzen. Omdat GS in het bestreden besluit niet inzichtelijk hebben gemaakt met welke maatregelen anders dan gedeeltelijke intrekking van deze natuurvergunning binnen een afzienbare termijn uitvoering wordt of zal worden gegeven aan de noodzakelijke daling van stikstofdepositie in het Natura 2000-gebied – de enkele verwijzing naar niet of nauwelijks concrete maatregelen in het Provinciaal Programma Landelijk Gebied (PPLG) volstaat volgens de rechtbank in dit verband niet –,  biedt de rechtbank eerst gelegenheid om dit motiveringsgebrek te herstellen voordat zij een einduitspraak doet. 

Betrekken natuurbelang bij verkeersbesluit gaat niet zover dat stikstofberekening voor het om te leiden verkeer moet worden opgesteld 

In de uitspraak van 1 mei 2024 (ECLI:NL:RBGEL:2024:2595) oordeelt de Rechtbank Gelderland dat het college van burgemeester en wethouders (“college”) bij het nemen van een verkeersbesluit wel rekening moet houden met natuurbelangen, maar dat de in dat verband te maken belangenafweging niet zover gaat dat beoordeeld moet worden of wordt voldaan aan de verplichtingen rondom soorten- en gebiedsbescherming uit de Wnb. Aanleiding voor dit oordeel was een geschil over een voor 1 januari 2024 genomen verkeersbesluit, waarbij een bestaande weg gedurende twee jaar maximaal 25 dagen per jaar wordt afgesloten voor doorgaand verkeer, zodat de weg vanwege een structureel parkeertekort bij twee aanliggende voorzieningen kan worden benut als zogenoemde ‘overloopparkeervoorziening’. In beroep werd aangevoerd dat het college onvoldoende rekening had gehouden met de natuurwaarden van een nabij gelegen Natura 2000-gebied. De rechtbank overweegt dat een op art. 15 Wegenverkeerswet 1994 (“Wvw 1994”) gegrond verkeersbesluit ingevolge art. 21 Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (Babw) in ieder geval vermeldt welke van de in art. 2, eerste en tweede lid, Wvw 1994 vermelde belangen daaraan ten grondslag liggen. Volgens de rechtbank heeft het college beoordelingsruimte bij de uitleg van de in art. 2, eerste en tweede lid, Wvw 1994 genoemde begrippen en beleidsruimte bij de afweging van de betrokken verkeersbelangen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college voldoende rekening gehouden met de belangen van de natuur. Zo wil het college de te nemen verkeers- en parkeermaatregelen volledig conform een uitgevoerde quick scan flora en fauna realiseren. Volgens de rechtbank is het niet nodig dat het verkeersbesluit voldoet aan de verplichtingen van de Wet natuurbescherming (vgl. de Afdelingsuitspraak van 8 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:622): de aspecten soortenbescherming en gebiedsbescherming dienen aan de orde te komen in het kader van de beoordeling of een ontheffing krachtens de Wnb is vereist en kan worden verleend. Evenmin was het college verplicht om een stikstofberekening te laten maken vanwege het effect van het om te leiden verkeer (vgl. de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland van 14 september 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:5527). 

‘Goed woon- en leefklimaat’ ziet niet op de bescherming van diersoorten 

De Rechtbank Den Haag oordeelt in haar uitspraak van 16 april 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:5887) dat een ‘goed woon- en leefklimaat’ niet de bescherming van specifieke diersoorten omvat. In het kader van een geschil over twee verleende omgevingsvergunningen voor het in afwijking van het bestemmingsplan tijdelijk realiseren van vier padelbanen en zestien lichtmasten betoogde een wijkvereniging dat nader ecologisch onderzoek had moeten worden verricht naar het voorkomen van diersoorten die gevoelig zijn voor geluid. Deze beroepsgrond strandt op het relativiteitsvereiste van art. 8:69a Awb: de rechtbank overweegt dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever met art. 8:69a Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de eisende partij door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de eisende partij. Hoewel de wijkvereniging blijkens haar statuten opkomt voor de bescherming van een goed woon- en leefklimaat in de wijk, zijn de padelbanen en lichtmasten volgens de rechtbank niet voorzien in of nabij een Natura 2000-gebied. Bovendien is de wijkvereniging een rechtspersoon en geen natuurlijk persoon. Daarmee mist de vaste Afdelingsafspraak waarop de wijkvereniging zich beroept – de rechtsregel dat de belangen van burgers met betrekking tot een Natura 2000-gebied dusdanig kunnen zijn verweven met het algemeen belang dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen (vgl. de uitspraak van 18 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:811) - in dit geval toepassing. Een goed woon- en leefklimaat  in de wijk omvat naar het oordeel van de rechtbank niet de bescherming van diersoorten. 

Onjuiste toepassing voorzorgsbeginsel: pZZS en Gelijkwaardige zorg-stoffen mogen niet gelijk worden gesteld met ZZS 

Als niet voldaan is aan de toepassingsvoorwaarden van het voorzorgsbeginsel, mogen potentieel Zeer Zorgwekkende Stoffen (“pZZS”) en Gelijkwaardige zorg-stoffen niet gelijk worden gesteld aan Zeer Zorgwekkende Stoffen (“ZZS”) en is het ambtshalve wijzigen van vergunningvoorschriften niet mogelijk, zo volgt uit de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 9 april 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:6657). Aanleiding voor dit oordeel was het besluit van GS om op basis van art. 2.31, tweede lid, onder b, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (“Wabo”) ambtshalve en uit voorzorg extra voorschriften aan een onherroepelijk vergunde omgevingsvergunning milieu te verbinden die ertoe strekken om de voorschriften voor ZZS in de omgevingsvergunning mede van toepassing te verklaren op pZZS en Gelijkwaardige zorg-stoffen (dit zijn stoffen waarvan het RIVM adviseert ze met gelijkwaardige zorg als ZZS te behandelen). De rechtbank overweegt dat GS de bevoegdheid hebben om stoffen, waarvan wetenschappelijk vaststaat dat die aan een of meer van de voorwaarden of criteria van artikel 57 Verordening (EG) nr. 1907/2006 inzake de registratie en beoordeling van de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (“REACH”) voldoen, te classificeren als ZZS. In dit geval is echter sprake van stoffen, waarvan (nog) niet wetenschappelijk vaststaat dat deze voldoen aan een of meer van de criteria van art. 57 REACH. Naar het oordeel is in dit geval niet aan de toepassingsvoorwaarden voor het voorzorgsbeginsel voldaan. Die vereisen namelijk dat eerst een risico-evaluatie wordt gemaakt. Zowel voor de stoffen die het RIVM op de pZZS-lijst heeft geplaatst als voor de stoffen die volgens het RIVM op basis van haar individuele stofklasseadviezen met gelijkwaardige zorg moeten worden behandeld ontbreekt die risico-evaluatie. De door het RIVM verrichte stofspecifieke beoordeling kwalificeert volgens de rechtbank niet als een risico-evaluatie als bedoeld in de Mededeling van de Europese Commissie over het voorzorgsbeginsel, COM/2000/0001, 2 februari 2000), omdat niet is onderzocht welke schadelijke gevolgen kunnen optreden door uitstoot van de betrokken stoffen, niet duidelijk is of het onwenselijk is dat deze stoffen, gelet op het belang van de bescherming van het milieu en/of de volksgezondheid, worden uitgestoten en niet is aangegeven welke maatregelen in dat geval moeten worden getroffen (vgl. de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 16 maart 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:3302). De rechtbank concludeert dat GS als gevolg van de onjuiste toepassing van het voorzorgsbeginsel niet bevoegd waren om de bestreden voorschriften te baseren op art. 2.31, tweede lid, onder b, Wabo. 

Nieuwe BBT-conclusies en actualisatieplicht milieuvergunning: ambtshalve opleggen strengere emissienorm vergt voorafgaand onderzoek GS, goedkeuringsvereiste past niet in systeem Wabo en Omgevingswet 

De Rechtbank Oost-Brabant oordeelt in haar uitspraak van 12 april 2024 (ECLI:NL:RBOBR:2024:1490) dat de enkele omstandigheid dat nieuwe conclusies over  de beste beschikbare technieken (“BBT-conclusie”) de mogelijkheid bieden om een (zeer) strenge emissienorm te hanteren nog niet betekent dat het bevoegd gezag zo’n strengere norm in het kader van haar actualisatieplicht zomaar aan een bedrijf kan en moet opleggen. Het bevoegd gezag zal eerst zelf moeten onderzoeken of het opleggen van een strenge(re) norm in de gegeven omstandigheden geschikt, noodzakelijk en evenwichtig is. Het opnemen van een goedkeuringsvereiste om onderbouwd te mogen afwijken van een zonder voorafgaand onderzoek opgelegde strengere emissienorm past in dit verband niet in het systeem van de Wabo en de Omgevingswet. Aanleiding voor deze rechtsoordelen is een geschil over een onder de Wabo doorgevoerde ambtshalve wijziging van een omgevingsvergunning voor een afvalverwerkend bedrijf. GS hebben de omgevingsvergunning milieu op grond van art. 2.30 en 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, Wabo jo. art. 5.10, eerste lid, Besluit omgevingsrecht (Bor) geactualiseerd, omdat de geldende omgevingsvergunning niet geheel zou voldoen aan de (na de laatste relevante verleende omgevingsvergunning vastgestelde en gepubliceerde) BBT-conclusies voor afvalbehandeling. Daarbij hebben GS het bedrijf via het verbinden van nieuwe voorschriften aan de vergunning verplicht om te voldoen aan de strengste norm uit de bandbreedte van de BBT-conclusies voor bepaalde emissieconcentraties. Bij het niet kunnen voldoen aan deze strengste norm, zo hebben GS aanvullend bepaald, mag het bedrijf een minder strenge norm aanhouden onder voorwaarde dat GS een daartoe door het bedrijf op te stellen onderbouwing hebben goedgekeurd. De rechtbank overweegt dat het opleggen van normen voor emissieconcentraties op basis van BBT-conclusies niet nieuw is en past binnen de actualisatieplicht van art. 2.30 Wabo. De manier waarop GS met deze vergunning invulling hebben gegeven aan de actualisatieplicht pas echter niet past in het systeem van de wet. Naar het oordeel van de rechtbank hadden GS eerst zelf onderzoek moeten doen naar de gevolgen - in termen van eventuele technische knelpunten of onredelijke financiële kosten - van het opleggen van de strengste norm voor een emissieconcentratie voor het bedrijf in kwestie (‘kan het opleggen van de strengste norm redelijkerwijze van het bedrijf worden gevergd?’). Dit onderzoek mogen GS in het kader van de op haar rustende actualisatieplicht - en daarmee anders dan wanneer een bedrijf zelf een revisievergunning aanvraagt - niet ‘doorleggen’ naar het bedrijf. De rechtbank wijst in dit verband op het risico dat een bedrijf al direct in overtreding is als het niet aan de opgelegde strengste norm kan voldoen en daarmee bestuurs- of strafrechtelijk handhavend optreden riskeert. Ook het opnemen van een goedkeuringsvereiste in de vergunning is volgens de rechtbank niet toegestaan: noch in de Wabo noch in de Omgevingswet is iets geregeld over de te volgen voorbereidingsprocedure van en de rechtsbescherming tegen een te nemen goedkeuringsbesluit. Vanwege het ontbreken van een verplichting tot bekendmaking van een dergelijk besluit wordt derden (zoals omwonenden in de omgeving van het bedrijf) de mogelijkheid onthouden om kennis te nemen van het goedkeuringsbesluit en in rechte op te komen tegen de als gevolg daarvan aangepaste emissienorm. 

Handhaving overtreding Opiumwet: vrijspraak in strafrechtelijke procedure maakt uitgevaardigd bestuursdwangbesluit niet alsnog onrechtmatig  

Uit de Afdelingsuitspraak van 8 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1958) volgt dat, ondanks de samenhang tussen de strafrechtelijke en bestuursrechtelijke procedure, vrijspraak door de politierechter niet in de weg staat aan het in stand laten van een door de burgemeester opgelegde last onder bestuursdwang wegens overtreding van art. 11a Opiumwet. Op basis van een bestuurlijke rapportage, waaruit blijkt dat appellant vanuit zijn bedrijfspand goederen verkoopt die zijn bestemd voor illegale hennepteelt, heeft de burgemeester onder dreiging van een tijdelijke sluitingsduur van drie maanden appellant gelast de overtreding van art. 11a Opiumwet (het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen) te beëindigen en beëindigd te houden. In een nadien gewezen vonnis heeft de politierechter appellant in een strafrechtelijke procedure onherroepelijk vrijgesproken van overtreding van art. 11a Opiumwet. In de bestuursrechtelijke procedure gericht tegen het bestuursdwangbesluit voert appellant aan dat de burgemeester vanwege de op hetzelfde feitencomplex en dezelfde vermeende overtreding gebaseerde vrijspraak handelt in strijd met de in art. 6, tweede lid, EVRM neergelegde onschuldpresumptie door het bestuursdwangbesluit in stand te laten. De Afdeling overweegt dat de onschuldpresumptie onderdeel is van het in art. 6 EVRM gecodificeerde recht op een eerlijk proces. De onschuldpresumptie houdt in dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. De reikwijdte van deze bepaling is volgens de Afdeling niet beperkt tot strafrechtelijke procedures, maar kan zich in een voorkomend geval uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure, indien de geschilpunten in die procedure voortvloeien uit en samenhangen met een strafrechtelijke procedure. Deze situatie kan zich niet alleen voordoen tijdens een strafrechtelijke procedure, maar ook na het staken van de strafrechtelijke procedure of na een vrijspraak. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (vgl. het arrest van 23 oktober 2014, Tadeu t. PortugalECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510) blijkt dat wanneer een dergelijke samenhang tussen de strafrechtelijke en bestuursrechtelijke procedure wordt vastgesteld, dat op zichzelf niet voldoende is voor de conclusie dat vrijspraak door de strafrechter er aan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken - als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs - voldoende aannemelijk worden gemaakt, mits de bestuurlijke en rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van een vrijspraak van hetgeen de verdachte in de strafzaak werd verweten (vgl. de Afdelingsuitspraak van 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3148). In dit geval mocht de burgemeester tot een andere conclusie komen dan de politierechter, omdat hij zijn besluit voor een belangrijk deel heeft gebaseerd op informatie waarover de politierechter niet beschikte, namelijk het politierapport waarin is onderbouwd dat de aangetroffen goederen geschikt zijn voor grootschalige en professionele hennepteelt. Vanwege het ontbreken van dit rapport c.q. deze onderbouwing heeft de politierechter appellant vrijgesproken. Met het in stand laten van de last onder bestuursdwang heeft de burgemeester geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van hetgeen appellant in de strafzaak werd verweten, zodat de burgemeester hiermee ook niet handelt in strijd met de in art. 6, tweede lid, EVRM neergelegde onschuldpresumptie en het bestuursdwangbesluit in stand mag laten. 

Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?

Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs.