Premievorderingen pensioen verjaren al eerder
Tot voor kort was onduidelijk wanneer de verjaringstermijn precies ging lopen voor premievorderingen van een pensioenfonds ten aanzien van een werkgever. Verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen (“Bpf” of “Bpf-en”) zoeken soms actief naar werkgevers die ook onder hun werkingssfeer vallen om hen aan te sluiten. Als blijkt dat zo’n werkgever al langer in de sector actief is, legt het Bpf ook over het verleden een premienota op. Het Bpf heeft hierbij ook een direct financieel belang omdat werknemers bij het Bpf voor pensioen kunnen aankloppen, ook als daarvoor (nog) geen premie betaald is. De vraag is dan hoever terug de premienota aan de werkgever mag gaan en vanaf wanneer dergelijke premievorderingen van het Bpf verjaren.
De lagere rechtspraak hierover was wisselend. Het hof Arnhem-Leeuwarden hanteerde de lijn dat het Bpf bekend moet zijn met de werkgever en dat de verjaringstermijn pas daarna kan gaan lopen. Het hof Amsterdam ging uit van de start van de verjaringstermijn na verzending van de premienota door het Bpf door de premienota en het hof Den Haag van veertien dagen na de loonperiode omdat die termijn voor opeisbaarheid van de premiebetaling in het pensioenreglement stond.
In het recente Booking.com-arrest verschaft de Hoge Raad meer duidelijkheid. Inhoudelijk werd geoordeeld dat Booking.com (in overwegende mate) aan reisbemiddeling doet en daarom onder de werkingssfeer van het verplicht gestelde pensioen voor de reisbranche valt. Dat was sinds 1999 het geval. De vraag was nog wel, hoever terug in de tijd kan het Bpf premies van Booking.com vorderen?
De Hoge Raad oordeelt dat de premievordering van een Bpf op een werkgever beheerst wordt door artikel 3:308 BW. Indien de werkgever aan de voorwaarden uit de verplichtstelling voldoet (dus: binnen de werkingssfeer van het Bpf valt), ontstaat de vordering van het Bpf op de werkgever van rechtswege. Maar, voor de opeisbaarheid van die vordering – het startmoment voor de verjaringstermijn van vijf jaar – geldt dat beoordeeld moet worden per wanneer pensioenpremie verschuldigd is geworden. Dat zal in het uitvoeringsreglement of de uitvoeringsovereenkomst van het Bpf bepaald zijn. Hierbij moet het Bpf de grenzen van artikel 26 Pw in acht nemen. Afhankelijk van de betalingstermijn – per maand, per kwartaal, of (maximaal) per jaar – bepaalt artikel 26 Pw dat de premie binnen enkele maanden of, uiterlijk, binnen zes maanden na afloop van het betreffende kalenderjaar betaald moet zijn. Het Bpf mag blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 26 Pw geen langere termijnen hanteren, dus kan niet het moment van opeisbaarheid uitstellen naar een later tijdstip.
Dit betekent dat pensioenpremies binnen enkele maanden na verschuldigdheid, of maximaal binnen zes maanden na het betreffende jaar, opeisbaar zijn en dat de verjaringstermijn van vijf jaar dan gaat lopen. Dat is ook het geval als het Bpf nog niet bekend is met een bepaalde werkgever. Een deel van de premievordering van het Bpf op Booking.com zal dus verjaard zijn, omdat Booking.com vanaf 1999 onder het Bpf viel, maar het Bpf pas in 2014/2015 premies ging opeisen. Dat kan dan waarschijnlijk niet verder teruggaan dan tot 2009/2010.
Deze verjaringsregels beperken het financiële risico enigszins voor de werkgever die ‘opeens’ geconfronteerd wordt met aansluiting bij een Bpf en premienota’s voor het verleden. De Hoge Raad laat nog wel ruimte voor een uitzondering op de voorgaande verjaringsregels, indien de werkgever zich opzettelijk verborgen gehouden heeft voor het Bpf of indien het beroep van de werkgever in de omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Ook is niet uitgesloten dat het Bpf de werkgever nog met een andere vordering verder terug in de tijd kan confronteren, namelijk een schadevergoedingsvordering wegens onrechtmatig handelen van de werkgever, waarop dan de verjaringstermijn van artikel 3:310 BW van toepassing is en die wel pas na bekendheid van het Bpf met de werkgever gaat lopen. In hoeverre het Bpf met een andere grondslag de regels van artikel 3:308 BW kan omzeilen, is in de rechtspraak nog niet uitgekristalliseerd.