Politie aansprakelijk voor schietpartij Alphen aan den Rijn
De politie is aansprakelijk voor de schietpartij in een winkelcentrum Alphen aan den Rijn in 2011. Dat oordeelt de Hoge Raad in zijn arrest van 20 september 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1409). Bij deze schietpartij vonden zes mensen de dood en raakten zestien mensen gewond. De dader doodde ook zichzelf.
Nabestaanden van dodelijke slachtoffers, slachtoffers die gewond raakten en winkeliers spreken de politie aan tot schadevergoeding. Zij voeren aan dat de politie de vergunning voor de wapens die de man gebruikte, niet had mogen verlenen.
De Hoge Raad hoefde niet meer te oordelen of de politie het verlof inderdaad niet had mogen verlenen. Rechtbank en hof hadden geoordeeld dat de politie ermee bekend was dat de dader gedwongen opgenomen was geweest in een psychiatrisch ziekenhuis wegens suïcidale gedachten en dat de dader betrokken was geweest bij incidenten met een luchtbuks (het laatste was reden geweest om in 2005 een wapenverlof te weigeren). Op grond van die informatie, die echter niet de juiste persoon binnen de politie bereikte, had de politie het verlof moeten weigeren, zo oordeelden rechtbank en hof verder. Op grond van de Wet Wapens en Munitie mag een verlof – kort gezegd – alleen worden verleend als de wapens de aanvrager kunnen worden toevertrouwd en geen gevaar bestaat voor misbruik en dat was op grond van deze informatie wel het geval. In cassatie stelde de politie dit alles niet ter discussie en stond dus vast dat de politie in strijd handelde met de WWM door het wapenverlof te verlenen en daarmee onrechtmatig. Bij de Hoge Raad lag de vraag voor of ook aan de andere vereisten voor aansprakelijkheid van de politie voldaan was.
Relativiteit van de WWM
Een eerste vraag die de Hoge Raad daarvoor moest beantwoorden, is of de door de politie geschonden norm strekt tot bescherming tegen de schade zoals de slachtoffers die hebben geleden (art. 6:163 BW). De rechtbank oordeelde dat niet aan dit relativiteitsvereiste was voldaan, omdat de WWM alleen de "veiligheid van de samenleving" beoogt te beschermen, maar niet de individuele vermogensbelangen van de slachtoffers. Het hof oordeelde in hoger beroep anders. Het was de bedoeling van de wetgever om ook de slachtoffers te beschermen. Het hof leidde dat af uit onder meer een passage in de wetsgeschiedenis van de voorloper van de WWM, de Vuurwapenwet 1919, dat de wetgever met het verlofstelsel had willen voorkomen dat “misdadigers, zieken van geest en kinderen” legaal aan een wapen zouden kunnen komen en daarmee een misdrijf of zelfmoord zouden kunnen plegen.
Ook de Hoge Raad komt tot het oordeel dat aan het relativiteitsvereiste is voldaan. Hij benadrukt het "stringente" karakter van het verlofstel van de WWM: een verlof kan uitsluitend worden verleend als duidelijk is dat dit verantwoord is uit een oogpunt van veiligheid. De "bestaansgrond" van dit stringente karakter, zo vervolgt de Hoge Raad, is dat er risico's zijn verbonden aan het voorhanden hebben van vuurwapens. Deze bestaansgrond brengt met zich dat de WWM naast het beschermen van de "veiligheid van de samenleving in algemene zin" ook beoogt "te voorkomen dat individuele burgers het slachtoffer worden van vuurwapenbezit dat niet verantwoord is". Het verlenen van een verlof terwijl "duidelijk was of had moeten zijn" dat dit niet verantwoord is, zoals in dit geval, is daarom onrechtmatig jegens de slachtoffers.
Verhouding tot Duwbak Linda-arrest
Het beroep van de politie op het Duwbak Linda-arrest uit 2004, dat ook ten grondslag lag aan het ontkennende relativiteitsoordeel van de rechtbank, wordt hiermee door de Hoge Raad verworpen. De Hoge Raad markeert dat ook zelf door te vermelden dat hij ten aanzien van de WWM tot een ander relativiteitsoordeel komt dan ten aanzien van de wettelijke normen voor de keuring van schepen die in het Duwbak Linda-arrest uit 2004 aan de orde waren (ECLI:NL:HR:2004:AO6012). Die normen beogen wél alleen de veiligheid in algemene zin van het scheepvaartverkeer te beschermen. Het relativiteitsvereiste stond daarom aan aansprakelijkheid van de Staat in de weg voor een onzorgvuldig uitgevoerde keuring van de Linda die vervolgens zonk en daarbij andere schepen beschadigde.
Causaal verband (condicio-sine-qua-non)
In het verlengde van zijn oordeel over de relativiteit van de WWM verwerpt de Hoge Raad ook het verweer van de politie dat niet aan het vereiste van causaal verband is voldaan. De politie voerde aan dat als zij het verlof had geweigerd, de dader dan op een andere (illegale) manier aan wapens zou zijn gekomen. Naar het oordeel van de Hoge Raad had de politie dit verweer echter niet onderbouwd, althans enkel dat de dader langs illegale weg aan wapens had kunnen komen, maar niet dat de dader zich ook "daadwerkelijk illegale wapens zou hebben verschaft". Die onderbouwing mocht wel van de politie "worden gevergd" aldus de Hoge Raad, mede omdat de door de politie geschonden norm een veiligheidsnorm is die beoogt wapenbezit te voorkomen bij mensen bij wie dat niet verantwoord is.
Dit laatste doet denken aan de omkeringsregel (waarover dit eerdere, Engelstalige blog). Deze "regel" houdt in dat in geval van schending van een verkeers- of veiligheidsnorm het bestaan van causaal verband wordt aangenomen, tenzij de aangesproken partij bewijst – in de zin van: aannemelijk maakt – dat de schade ook zonder diens onrechtmatige handelen zou zijn ingetreden. Het verschil lijkt echter dat de Hoge Raad hier niet zozeer causaal verband aanneemt, behoudens tegenbewijs, maar de aard van de geschonden norm als veiligheidsnorm meeweegt bij het bepalen hoe "hoog" de lat ligt die de politie moet halen om de stelling van de slachtoffers dat causaal verband bestaat tussen het verlenen van het wapenverlof en hun schade voldoende gemotiveerd (onderbouwd) te betwisten om aan bewijslevering toe te komen.
Geheel duidelijk is de overweging van de Hoge Raad niet. Mogelijk heeft de Hoge Raad "gewoon" bedoeld te overwegen dat uit de omstandigheden waarop de politie zich beriep, niet kan volgen dat de dader zich daadwerkelijk illegale wapens zou hebben verschaft als geen wapenverlof was verleend. De Hoge Raad overweegt namelijk ook dat de omstandigheden dat de dader de schietpartij had gepland, voorbereidingshandelingen had verricht en handelde onder invloed van stemmen, waarop de politie zich beriep, niet de vereiste onderbouwing opleveren. Die omstandigheden deden zich voor nadat het wapenverlof was verleend. Daaruit kan daarom volgens de Hoge Raad niet worden afgeleid dat de schutter zonder verlof zich daadwerkelijk illegaal wapens zou hebben verschaft.
Toerekening van schade (art. 6:98 BW)
Het relativiteitsoordeel werkt ook door bij het oordeel van de Hoge Raad over de vraag wat de omvang van aansprakelijkheid van de politie is. Het hof had geoordeeld dat alleen letsel- en overlijdensschade voldoende voorzienbaar was als gevolg van het ten onrechte verlenen van het wapenverlof door de politie. Dit omdat volgens het hof "in zekere zin" voorzienbaar was dat de dader ook een wapen tegen andere personen (dan zichzelf) zou gaan gebruiken, vanwege onder meer de luchtbuksincidenten waarbij op anderen was geschoten.
De Hoge Raad stelt echter voorop dat de norm die de politie heeft geschonden ook strekt tot bescherming tegen andere schade door vuurwapengebruik dan letsel- en overlijdensschade. Er is daarom geen grond vergoeding van zulke andere schade categorisch uit te sluiten. Of en in hoeverre andere schade, zoals zaakschade en gevolgschade van winkeliers, daadwerkelijk voor vergoeding in aanmerking komt, moet per schadepost worden bepaald in een aparte schadestaatprocedure aan de hand van onder meer de voorzienbaarheid. De Hoge Raad laat de mogelijkheid open dat dit (alsnog) niet het geval is en de uitkomst van de schadestaatprocedure dezelfde is als bij het hof: alleen aansprakelijkheid voor letsel- en overlijdensschade.
Conclusie
De Hoge Raad gaat in de zaak van de Alphense schietpartij nog een stapje verder dan het hof: aansprakelijkheid van de politie voor andere schade dan letsel- en overlijdensschade is niet uitgesloten. Veel algemenere conclusies over de reikwijdte van overheidsaansprakelijkheid lijken aan zijn arrest niet te kunnen worden verbonden. De feiten van deze tragische zaak zijn – gelukkig – uitzonderlijk. Afgezien daarvan, is het bevestigende relativiteitsoordeel toegespitst op de specifieke wettelijke normen van de WWM en merkt de Hoge Raad op dat zijn oordeel in deze zaak niet afdoet aan zijn ontkennende relativiteitsoordeel in Duwbak Linda ten aanzien van de normen die in die zaak aan de orde waren.