Jurisprudentie Omgevingswet - januari 2025

Article
NL Law

 In deze blogreeks signaleren wij jurisprudentie over de Omgevingswet ("Ow") die op 1 januari 2024 in werking is getreden. Dit blogbericht gaat over uitspraken die zijn gepubliceerd in januari 2025. 

In dit blogbericht komen uitspraken aan de orde waarin het criterium evenwichtige toedeling van functies aan locaties (ETFAL) wordt toegepast en wordt nagegaan of het procesbelang van appellanten vervallen is door de inwerkingtreding van de Ow. Ook komt de toepassing van participatiebeleid aan de orde.

Participatie

In januari verscheen weer een uitspraak over participatie, deze keer van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2024:13160). Eerder verscheen ook al een aantal uitspraken over de uitleg en invulling van het begrip 'participatie' onder de Omgevingswet. Zie over de eerdere uitspraken Deel IV en in Deel VI.

De onderhavige uitspraak draait om een geschil over een omgevingsvergunning die is verleend voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. De werkzaamheden bestaan uit het vervangen van het dak en verhogen van de nok (een dakopbouw) van een woning in Lansingerland. Een omwonende maakte bezwaar en verzocht in de voorlopige voorziening om de bouw stil te leggen totdat op het bezwaar was beslist. Deze omwonende stelt onder andere dat geen participatie heeft plaatsgevonden terwijl dit op grond van gemeentelijk beleid verplicht is. 

Onder de Omgevingswet moet bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit worden aangegeven of burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van de aanvraag zijn betrokken (op grond van artikel 16.55, zesde lid Ow in samenhang met artikel 7.4, eerste lid Or). De aanvrager is in beginsel niet verplicht om dergelijke derde-belanghebbenden en overige geïnteresseerden bij de voorbereiding van de aanvraag te betrekken, maar is wel verplicht om aan te geven of zij al dan niet betrokken zijn. Als dat het geval is, verstrekt de aanvrager bij de aanvraag gegevens over hoe zij zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn. Op grond van artikel 16.55, zevende lid Ow kan de gemeenteraad wel gevallen van buitenplanse omgevingsplanactiviteiten aanwijzen waarbij participatie verplicht is.

Vergunninghouder heeft op het aanvraagformulier aangegeven dat hij aan participatie heeft gedaan. Ter zitting heeft vergunningenhouder verduidelijkt dat hij al op het aanvraagformulier had toegelicht dat hij een (informeel) rondje heeft gemaakt met een aantal buren. Het college heeft geen aanleiding gezien om aanvullende stukken op te vragen. Ter zitting heeft het college toegelicht dat op basis van het participatiebeleid ‘Bindend adviesrecht en verplichte participatie’ van de gemeente Lansingerland voor het bouwplan geen participatieplicht geldt. Participatie is dus in dit geval vormvrij. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding om het besluit te schorsen en wijst het verzoek af. Deze uitspraak bevestigt dat de Omgevingswet geen harde eisen stelt aan participatie in gevallen waarin geen participatieplicht geldt.

Procesbelang

Ook verscheen in januari een uitspraak over procesbelang, deze keer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2025:104) De zaak gaat om een bestemmingsplan vastgesteld door de raad van de gemeente Soest (“Dalweg e.o.”). Het bestemmingsplan bevat een uit te werken woonbestemming voor de bouw van maximaal 250 woningen in een gebied ten noorden van de Dalweg in Soest. Appellanten in de zaak vinden onder meer dat de gemeenteraad geen globaal bestemmingsplan met uitwerkingsplicht had mogen vaststellen. Door dat te doen wordt de verdere concretisering uit handen gegeven aan het college van burgemeester en wethouders en de ontwikkelaar en vindt geen openbare bespreking meer plaats van deze ruimtelijke ontwikkeling, aldus appellanten.

De gemeenteraad is het hier niet mee eens en stelt in dit kader onder meer dat appellanten hun procesbelang als gevolg van inwerkingtreding van de Omgevingswet per 1 januari 2024 hebben verloren. De uitwerking van het plan zal immers plaatsvinden onder de Omgevingswet waardoor er geen uitwerkingsplan meer volgt, maar een omgevingsvergunning (artikel 22.32 en artikel 22.282 van het Omgevingsplan gemeente Soest). In het kader van de beoordeling van een dergelijke vergunning wordt getoetst aan het criterium van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties (ETFAL) (artikel 22.32 lid 2 en artikel 22.282 lid 2 van het Omgevingsplan gemeente Soest en hoofdstuk 5 Bkl). Aangezien in het plan een voorlopig bouwverbod is opgenomen, kunnen alle gronden van appellanten nog aan de orde komen bij de procedure over de omgevingsvergunning. Appellanten hebben volgens de raad dan ook nu geen belang bij een oordeel over het plan.

De Afdeling gaat niet mee in dit verweer. Nog zonder in te gaan op de juistheid van het standpunt van de raad, wijst de Afdeling erop dat het voorlopig bouwverbod uit het bestemmingsplan niet geldt voor het gebruik van de gronden terwijl de beroepsgronden ook tegen het gebruik gericht zijn. Alleen daarom al hebben appellanten een procesbelang, aldus de Afdeling. Daarbij komt nog dat voor de concrete uitwerking van het bouwplan nog een omgevingsvergunning moet worden verleend die ook moet voldoen aan de uitwerkingsvoorwaarden. Het verweer slaagt dus niet en de Afdeling toetst het beroep inhoudelijk. Voor appellanten biedt deze inhoudelijke beoordeling echter geen soelaas. Alle beroepen worden ongegrond verklaard.

Toepassing ETFAL-criterium

De voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 23 januari 2025 twee uitspraken gedaan over de toepassing van het criterium ‘evenwichtige toedeling van functies aan locaties’. De uitspraken zien beide op een zogenoemde omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (BOPA). Op grond van artikel 8.0a lid 2 Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) kan een omgevingsvergunning voor een BOPA enkel verleend worden met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties (ETFAL). 

In de eerste uitspraak (ECLI:NL:RBZWB:2025:282) over een omgevingsvergunning voor het realiseren van een dakopbouw, overweegt de voorzieningenrechter dat het ETFAL-criterium een open norm betreft en het bevoegd gezag beleidsruimte heeft om deze in te vullen. Beoogd is volgens de rechter aan te sluiten bij het criterium ‘goede ruimtelijke ordening’ dat gold onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro). De rechter kijkt dan ook met name naar de ruimtelijke uitstraling van de dakopbouw. Zo overweegt de voorzieningenrechter dat de dakopbouw aan de achterzijde van de woning wordt gesitueerd, zodat deze niet van invloed is op het straat- en bebouwingsbeeld, de verkeersveiligheid of het uitzicht van omwonenden. Gezien de afstand van vijf meter tot de erfgrens kon het college naar oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid tot de conclusie komen dat geen sprake is van een onaanvaardbare aantasting van het woon- of leefklimaat van verzoeker. Nader onderzoek naar de ruimtelijke gevolgen van het bouwplan, zoals een bezonningstudie, was daartoe in dit geval niet noodzakelijk. Het belang van vergunninghoudster om te mogen bouwen kon het college ook in redelijkheid zwaarder laten wegen dan het privacybelang dat verzoeker had aangedragen. Daarbij acht de voorzieningenrechter onder meer van belang dat verzoeker weliswaar in een rustige omgeving woont, maar dat zijn woning toch gelegen is binnen de bebouwde kom. De woning staat in een lintbebouwing, waar buren enige overlast van elkaar te dulden hebben. Het verzoek is dan ook afgewezen.

De tweede uitspraak (ECLI:NL:RBZWB:2025:294) ziet op een omgevingsvergunning voor het realiseren van een appartementencomplex voor 36 appartementen en een parkeerplaats. Verzoeker is woonachtig tegenover de locatie waar het complex wordt gerealiseerd en voert in de kern aan dat het complex qua hoogte en omvang niet past binnen de omgeving. Relevant in dit kader is dat de toegestane maximale bouwhoogte slechts met 0,70 meter wordt overschreden. De voorzieningenrechter overweegt dat daarom niet de vraag voorligt of het gehele complex in overeenstemming is met het ETFAL-criterium, maar enkel of het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten of de overschrijding van 0,70 meter in overeenstemming is met het criterium. De gemeenteraad heeft de vraag of het complex an sich voldoet aan het ETFAL-criterium volgens de voorzieningenrechter namelijk al bevestigend beantwoord in het omgevingsplan. Ook deze voorzieningenrechter sluit daarmee voor de toepassing van het ETFAL-criterium (indirect) aan bij het criterium ‘goede ruimtelijke ordening’. Het toepasselijke kader betreft namelijk het tijdelijke deel van het omgevingsplan dat nog niet voldoet – en op grond van artikel 22.5 lid 1 Ow ook nog niet hoeft te voldoen – aan het ETFAL-criterium, maar aan het criterium van ‘een goede ruimtelijke ordening’. Over de 0,70 meter overschrijding merkt de rechter op dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat deze in overeenstemming is met het criterium. Extra schaduwhinder in de achtertuin is niet te verwachten en lichtinval aan de voorzijde van de woning neemt slechts beperkt af. Eventuele geluidsoverlast als gevolg van de voorziene warmtepompen kan met een voorschrift beperkt worden. Om die reden bestaat er op dit punt geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening. 

Overtreding bepalingen Bal

De voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland heeft op 22 januari 2025 (ECLI:NL:RBNHO:2025:533) een uitspraak gedaan over lasten onder dwangsom die aan een autodemontagebedrijf zijn opgelegd vanwege diverse overtredingen van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). In deze uitspraak, waarin de voorzieningenrechter zowel op het verzoek om voorlopige voorziening als op het beroep in de bodemzaak beslist, loopt de rechter heel systematisch de artikelen af die aan de lasten ten grondslag zijn gelegd. Mogelijk doet de rechter dit omdat eiser heeft gesteld dat het Bal ten tijde van het besluit pas net van kracht was en hij de bepalingen uit het Bal (nog) niet kende. Hoewel dit argument hem niet mag baten – hij wordt geacht de op hem van toepassing zijnde wet- en regelgeving te kennen – treft zijn beroep wel deels doel. Een tweetal bepalingen dat het college ten grondslag had gelegd aan de lasten is volgens de rechtbank niet in het geding. Het betreft de artikelen 3.153 en 3.185 Bal.

Artikel 3.153 Bal bepaalt dat het verboden is om in het kader van het demonteren van autowrakken zonder omgevingsvergunning metaalschroot op te slaan. De voorzieningenrechter overweegt dat uit het samenstel van regels over de (afbakening van de) milieubelastende activiteit ‘het demonteren van autowrakken’ volgt dat het hierbij uitsluitend gaat over schroot dat afkomstig is van autowrakken die zijn gedemonteerd en niet om schroot dat op andere wijze is ontstaan. Aangezien het college heeft toegelicht dat de vastgestelde overtreding niet ziet op (de opslag van) metaalschroot dat afkomstig is van autowrakken, maar op ander metaalschroot dat op het terrein is aangetroffen, stelt de rechtbank vast dat artikel 3.153 Bal niet aan de orde is. Het aanwezige metaalschroot valt niet onder de omschrijving van de milieubelastende activiteit ‘het demonteren van autowrakken’ en het aanwezig hebben van dit schroot zonder vergunning kan dan ook geen overtreding opleveren van artikel 3.153 Bal.

Artikel 3.185 Bal bevat daarnaast een verbod om zonder omgevingsvergunning bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen te verwerken, voor zover het gaat om het opslaan (of opbulken) van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen. In het artikel zijn een 25-tal (hoeveelheden van) stoffen genoemd, waarvoor de vergunningsplicht niet geldt. Volgens het college is dit artikel overtreden omdat er op het terrein van het bedrijf een heftruck en trailler is aangetroffen. Deze moeten volgens het college als (bedrijfs)afvalstoffen worden aangemerkt. De rechtbank volgt dit standpunt niet, onder andere omdat eiser gemotiveerd heeft gesteld deze spullen nog te (willen gaan) gebruiken. Het college heeft dit onvoldoende betwist en ook heeft het college niet onderzocht of de heftruck en de oude trailer vallen onder één van de uitzonderingen op het verbod. De voorzieningenrechter merkt op dat het opslaan van die apparaten, als dat afvalstoffen zijn, zou kunnen vallen onder de uitzondering voor het opslaan van metaal tot maximaal 50.000 ton (artikel 185 lid 3 aanhef en onder c Bal). De last is daarmee op dit punt ontoereikend gemotiveerd.  

Greenpeace-vonnis

Een veelbesproken uitspraak waarin bepalingen uit de Omgevingswet ook worden toegepast – en we daarom niet onbesproken kunnen laten – is de uitspraak waarin de civiele kamer van de rechtbank Den Haag bepaalt dat de Staat verplicht is om het wettelijk vastgelegde stikstofdoel voor 2030 te halen, op straffe van de verbeurte van een dwangsom van 10 miljoen euro (ECLI:NL:RBDHA:2025:578). Daarbij moet de Staat voorrang geven aan de meest kwetsbare natuur. Zie hierover de samenvatting in ons eerdere signaleringsblog (week 5 van 2025).

Dit blog is onderdeel van een blogreeks. Zie hierbij deel Ideel IIdeel IIIdeel IVdeel Vdeel VIdeel VIIdeel VIIIdeel IX en deel X.