Jurisprudentie Omgevingswet in 2024 – deel VII
In deze blogreeks signaleren wij jurisprudentie over de Omgevingswet ("Ow") die op 1 januari 2024 in werking is getreden. Dit bericht gaat over uitspraken die zijn gepubliceerd in de maand september, met onder andere veel uitspraken waarin het overgangsrecht wordt toegepast. Dit is een zevende blogbericht in een reeks.
In dit blogbericht komen uitspraken aan de orde waarin onder meer de toets aan evenwichtige functies aan locaties centraal staat en een beroep tegen een exploitatievergunning. Ook behandelen we wederom de toepassing van het overgangsrecht bij verschillende besluiten, waaronder ook de het overgangsrecht bij een verzoek tot intrekking van een omgevingsvergunning.
Evenwichtige toedeling van functies aan locaties
Op 13 augustus 2024 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland een uitspraak gedaan waarbij invulling werd gegeven aan het criterium ‘evenwichtige toedeling van functies aan locaties’ (ECLI:NL:RBMNE:2024:4951). De uitspraak gaat over een tijdelijke omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (artikel 5.1, eerste lid, onder a, Ow), verleend voor een evenement; de Utrechtse Introductie Tijd 2024 (UIT 2024). Zo’n omgevingsvergunning kan alleen verleend worden met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties (artikel 5.18, eerste lid Ow en artikel 8.0a, tweede lid, Bkl). Daarover overweegt de voorzieningenrechter dat in het kader van die beoordeling meegewogen kan worden hoe vaak een evenement wordt georganiseerd op een specifieke locatie. “Naarmate er vaker evenementen op dezelfde locatie worden georganiseerd, moeten hogere eisen worden gesteld aan de afweging om die evenementen met een ‘losse’ omgevingsvergunning toe te staan”, aldus de voorzieningenrechter.
Vergunningvrij bouwwerk
Artikel 2.27 Bbl bevat de bouwactiviteiten die zijn uitgezonderd van de vergunningplicht. In een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 16 september 2024 (ECLI:NL:RBROT:2024:9085) staat voor zover ons bekend voor het eerst toepassing van dit artikel centraal. Het gaat in deze uitspraak specifiek om de uitzondering voor (o.a.) hulpconstructies die functioneel zijn voor een bouw-, onderhouds- of sloopactiviteit, bij plaatsing op of in de onmiddellijke nabijheid van het terrein waarop die activiteit of werkzaamheid wordt uitgevoerd. Verzoekers in de zaak stellen dat college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht ten onrechte alleen een vergunning op grond van de APV Zwijndrecht 2021 hebben verleend, ten behoeve van het inrichten van een bouwplaats voor een renovatieproject. Verzoekers menen dat daarnaast óók een traject op grond van de Omgevingswet had moeten worden gevolgd. De voorzieningenrechter oordeelt anders, namelijk dat de voorzieningen ten behoeve van de bouwplaats vallen onder de uitzondering op de vergunningplicht op grond van artikel 2.27 Bbl. Daarbij toetst de voorzieningenrechter onder andere of sprake is van onmiddellijke nabijheid. De voorzieningenrechter overweegt dat de bouwplaats wordt gebruikt ter ondersteuning en uitvoering van de renovatiewerkzaamheden en functioneel is voor de bouwactiviteit. Gelet hierop en mede op de relatief korte afstand van 120 tot 300 meter tot de woonblokken wordt voldaan aan het criterium onmiddellijke nabijheid, aldus de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter concludeert daarom dat geen omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit op grond van de Omgevingswet nodig is voor de bouwplaats.
Beroep tegen exploitatievergunning
In een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 september 2024 (ECLI:NL:RBZWB:2024:6057) trekt de rechtbank de jurisprudentie over ontoelaatbare negatieve beïnvloeding van het woon- en leefklimaat (geur) onder het Activiteiten besluit milieubeheer (zie bijvoorbeeld recent ECLI:NL:RBOVE:2024:1475) door naar het regime van de Omgevingswet (Bkl). Het gaat om een exploitatievergunning, verleend ten behoeve van een horecagelegenheid tegenover de woning van eisers. Eisers in deze zaak voeren aan dat de exploitatie van de horecagelegenheid de openbare orde bedreigt en leidt tot verstoring van het woon- en leefklimaat door o.a. geuroverlast. De rechtbank overweegt in dit kader dat ook als aan de geldende geurvoorschriften is voldaan, niet kan worden uitgesloten dat nog steeds sprake kan zijn van een ontoelaatbare negatieve beïnvloeding van het woon- en leefklimaat, aldus de rechtbank. Dat moet wel onderbouwd worden. In casu is dat niet met succes gebeurd: naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers onvoldoende geobjectiveerd dat er sprake is van een ontoelaatbare negatieve beïnvloeding van het woon- en leefklimaat door de exploitatievergunning en de daaraan verbonden voorschriften.
Ook overweegt de rechtbank in deze uitspraak dat, ongeacht of de exploitatie van een horecagelegenheid geschiedt op basis van een exploitatie- dan wel omgevingsvergunning, moet worden voldaan aan de eisen die aan activiteiten in de zin van het Bkl gesteld worden. Deze uitspraak laat hiermee goed zien dat de regels in het Bkl ook relevant zijn voor burgers en bedrijven, ook al richt het Bkl zich tot bestuursorganen. Dit is ook in lijn met de NvT bij het Bkl (zie Stb. 2018, nr. 292, p. 499).
Intrekking omgevingsvergunning
In de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 juli 2024 (ECLI:NL:RBZWB:2024:6167) staat voor zover ons bekend voor het eerst een intrekking van een omgevingsvergunning – in dit geval voor bouwen – centraal onder de Ow. Het betreft een voorlopige voorzieningenprocedure waarin een intrekking met toepassing van artikel 18.10 lid 4 onder a Ow centraal staat. Op grond van dit artikel kan het bevoegd gezag een beschikking geheel of gedeeltelijk intrekken als de beschikking is gegeven op basis van onjuiste of onvolledige opgave van gegevens. Vóór de inwerkingtreding van de Ow was deze bevoegdheid opgenomen in artikel 5.19 lid 1 aanhef en onder a Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Omdat de strekking van de bepalingen sterk overeenkomt en er nog geen jurisprudentie is over deze bevoegdheid onder de Ow, sluit de voorzieningenrechter aan bij de jurisprudentie van de Afdeling over de toepassing van deze bevoegdheid onder de Wabo. Uit die jurisprudentie volgt dat voor de intrekking van een omgevingsvergunning wegens een onjuiste of onvolledige opgave het noodzakelijk is dat vaststaat dat de omgevingsvergunning wegens de onjuistheid in de overgelegde gegevens is verleend. Het is aan het college om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor de uitoefening van zijn bevoegdheid is voldaan. De bewijslast rust dus op het college. In casu heeft de voorzieningenrechter sterke twijfels of het college aan die bewijslast kan voldoen. Uit de stukken blijkt namelijk dat het college ten tijde van de aanvraag wist dat de aanvraag niet strookte met de feitelijke situatie. In de bezwaarfase zal dit nader onderzocht moeten worden.
Gedoogplicht
In de uitspraak van de civiele rechter van de rechtbank Limburg van 17 september 2024 (ECLI:NL:RBLIM:2024:6396) stond de vraag centraal of door werkzaamheden een gedoogplicht van rechtswege was ontstaan. Deze gedoogplichten worden in afdeling 10.2 van de Ow geregeld. Op grond van artikel 10.2 lid 1 Ow moet een rechthebbende verschillende werkzaamheden gedogen voor wegen en waterstaatswerken. Hierbij dient onder meer gedacht worden aan het door of namens de beheerder verrichten van onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan een weg of het waterstaatswerk. In de zaak van 17 september 2024 ging het om werkzaamheden die Rijkswaterstaat uitvoerde in de Maas op percelen van Natuurmonumenten. Volgens Natuurmonumenten wordt met de werkzaamheden onrechtmatig inbreuk gemaakt op haar eigendomsrecht. Rijkswaterstaat betwist dit en stelt dat op grond van artikel 10.2 lid 1 Ow van rechtswege een gedoogplicht geldt voor de werkzaamheden. De rechter stelt dat dit niet het geval is. De gedoogplicht geldt namelijk voor reguliere herstel- en onderhoudswerkzaamheden aan een waterstaatswerk. De betreffende werkzaamheden betroffen echter de aanleg van een grindrug waarvoor een vergunning is aangevraagd en verkregen. Voor de aanleg van een werk biedt artikel 10.2 lid 1 Ow geen grondslag.
Overgangsrecht
Overgangsrecht verzoek tot intrekking omgevingsvergunning
In haar uitspraak van 18 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3744) overweegt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de "Afdeling") dat als een verzoek om een omgevingsvergunning in te trekken is ingediend vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van de Ow op grond van artikel 4.3 aanhef en onder a Invoeringswet Omgevingswet ("IOw"), het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing is tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt. In casu was het verzoek om de omgevingsvergunningen in te trekken gedaan op 26 februari 2021. Dat betekent dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van toepassing blijft.
Overgangsrecht bouwstop
In de uitspraak van de voorzieningenrechter rechtbank Oost-Brabant van 18 september 2024 (ECLI:NL:RBOBR:2024:4353) was onder andere de intrekking van een opgelegde bouwstop aan de orde. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant had deze bouwstop op 29 september 2023 opgelegd op grond van artikel 5.17 Wabo vanwege de bouw van varkenstallen zonder een geldige natuurvergunning. Door de naderende verlening van de natuurvergunning heeft het college de bouwstop bij besluit van 3 juli 2024 opgeheven. Op het beroep tegen dit besluit blijft het oude recht van toepassing. De voorzieningenrechter overweegt dat er in de Ow niet een met artikel 5.17 Wabo vergelijkbare bepaling is opgenomen. Omdat de inleidende aanvraag van verzoekers echter is ingediend in 2023, is op basis van artikel 4.3 IOw het recht zoals dat gold voor 1 januari 2024 van toepassing. De bouwstop is niet vervallen door het inwerkingtreden van de Ow.
Overgangsrecht gedoogbeschikking Waterwet
In de uitspraak van 13 september 2024 (ECLI:NL:RBOVE:2024:4770) past de rechter artikel 4.2 aanhef en onder o in samenhang met artikel 4.5 IOw toe. Deze artikelen bepalen dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Ow van toepassing is als een belanghebbende vóór de inwerkingtreding om een zienswijze is gevraagd of het besluit voor de inwerkingtreding is bekendgemaakt. De zaak betrof een gedoogbeschikking van 16 januari 2024 waarin melding is gemaakt van het feit dat bij brief van 8 november 2023 het voornemen tot het opleggen van de gedoogbeschikking aan eisers kenbaar is gemaakt door toezending van het ontwerp van de beschikking. Tevens vermeldt de gedoogbeschikking dat namens eisers bij brief van 15 november 2023 een zienswijze is ingediend. Dat betekent dat het oude recht – in dit geval: artikel 5.24 Waterwet - van toepassing is op de gedoogbeschikking.
Overgangsrecht bescherming onroerend cultureel erfgoed
De rechtbank Gelderland wees op 17 september 2024 (ECLI:NL:RBGEL:2024:6298) een uitspraak over de afwijzing van de aanvraag om een kerkelijk complex aan te wijzen als gemeentelijk monument. De bevoegdheid om een onroerende zaak aan te wijzen als gemeentelijk monument volgt in dit specifieke geval uit de Erfgoedverordening gemeente Barneveld. De rechtbank komt tot het oordeel dat het college niet op de juiste wijze invulling heeft gegeven aan deze bevoegdheid. Er moet dan ook een nieuw besluit genomen worden. De rechtbank overweegt in dit kader dat met de inwerkingtreding van de Ow de bescherming van onroerend cultureel erfgoed overgegaan is in het gemeentelijk omgevingsplan. In zoverre kan een Erfgoedverordening niet meer op de Erfgoedwet worden gebaseerd. Op 1 januari 2032 treedt artikel 2.8, onderdeel B IOw in werking. Op grond van deze bepaling wordt artikel 3.16 van de Erfgoedwet gewijzigd en wordt na het tweede lid een lid ingevoegd dat luidt dat een erfgoedverordening geen regels bevat over de fysieke leefomgeving, waaronder het aanwijzen van onroerende zaken als monument. Gemeenteraden moeten uiterlijk op 1 januari 2032 hebben geregeld dat een regeling over de aanwijzing tot gemeentelijk monument niet meer in een gemeentelijke erfgoedverordening is opgenomen. Als zij zo’n regeling willen handhaven, moeten zij die voor die tijd in het gemeentelijke omgevingsplan opnemen, met de mogelijkheid om daaraan een vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit te koppelen. Tot 1 januari 2032 kunnen gemeentelijke monumenten nog worden aangewezen op grond van een erfgoedverordening. Aangezien de erfgoedverordening van de gemeente Barneveld nog niet is aangepast, moet het college een nieuw besluit nog steeds op grond van die verordening nemen.
Overgangsrecht proactieve aanwijzing
In de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3870) staat een proactieve aanwijzing van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland centraal. Deze aanwijzing was gegeven op grond van artikel 4.2 lid 1 Wet ruimtelijke ordening. Tegen een dergelijke proactieve aanwijzing stond op grond van artikel 8:6 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelezen in verbinding met artikel 2 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak alleen beroep open voor zover de aanwijzing betrekking heeft op "een daarbij concreet aangegeven locatie, waarvan geen afwijking mogelijk is". Dit is relevant omdat op grond van artikel 4.4 aanhef en onder a IOw op een beroep tegen een ambtshalve genomen besluit waar op de voorbereiding afdeling 3.4 Awb van toepassing is – hetgeen hier het geval was – en het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd – ook het geval –, het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing is totdat het besluit onherroepelijk wordt. Als tegen het besluit geen beroep openstaat, dan blijft op grond van artikel 4.4 aanhef en onder b IOw het oude recht van toepassing tot het besluit van kracht wordt. In casu betrof de aanwijzing de vaststelling van een bestemmingsplan dat ten minste voorziet in de bouw van 240 sociale huurwoningen op één locatie binnen het grondgebied van de gemeente Noordwijk; de woningbouwlocatie 'Bronsgeest'. Hiermee is naar het oordeel van de Afdeling sprake van een aanwijzing die ziet op een concreet aangegeven locatie, waarvan geen afwijking mogelijk is, zodat de Afdeling bevoegd is om kennis te nemen van de beroepen gericht tegen deze aanwijzing. Vanwege het openstaan van beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing tot het besluit onherroepelijk wordt.
Overgangsrecht aanvraag natuurvergunning: toepassing AERIUS-Calculator
Tot slot wijzen wij op de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3356) – die wij reeds signaleerden in ons algemene signaleringsblog – waarin de Afdeling een uitzondering maakt op de eerbiedigende werking van het overgangsrecht in het kader van een natuurvergunning die is aangevraagd vóór 1 januari 2024. Op grond van artikel 2.9 lid 1 aanhef en onder a Aanvullingswet natuur Omgevingswet blijft op een dergelijke aanvraag het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór 1 januari 2024 van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. Op grond van dit recht – artikel 2.1 Regeling natuurbescherming – moet voor de vaststelling of een project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, afzonderlijk of in combinatie met plannen of andere projecten significante gevolgen kan hebben voor dat gebied door het veroorzaken van stikstofdepositie, de stikstofdepositie berekend worden met AERIUS Calculator versie 2023. Dit strookt naar het oordeel van de Afdeling niet met het uitgangspunt dat een voortoets of passende beoordeling gebaseerd is op de beste wetenschappelijke kennis. Een strikte toepassing van het overgangsrecht zou met andere woorden leiden tot een toepassing die niet in overeenstemming is met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over de toepassing van art. 6, derde lid, Habitatrichtlijn. Daarom ziet de Afdeling aanleiding om voor de toepassing van artikel 2.1 Regeling natuurbescherming een uitzondering te maken op de eerbiedigende werking van het overgangsrecht: bij het beslissen op een aanvraag om een natuurvergunning die dateert van vóór 1 januari 2024 moet de versie van AERIUS-Calculator worden gebruikt die op grond van art. 1.4, eerste lid, Omgevingsregeling in samenhang gelezen met bijlage II Omgevingsregeling geldt op het moment van het nemen van het nieuwe besluit.
Dit blogbericht is de zesde in de reeks jurisprudentie Omgevingswet. Zie hierbij deel 1, deel 2, deel 3, deel 4, deel 5 en deel 6.