De redelijke grond: rechtsfeit of rechtsgrond?

Article
NL Law

Op 16 februari 2018 wees de Hoge Raad twee beschikkingen (ECLI:NL:HR:2018:182 en ECLI:NL:HR:2018:220), waarin de toepasselijkheid van de wettelijke bewijsregels bij ontbindingszaken aan bod kwam. In beide beschikkingen heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan over de wijze waarop dient te worden vastgesteld of sprake is van een redelijke grond zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3 onder c t/m h BW (de ‘redelijke gronden’).

In het licht van de discussie over de vraag of redelijke gronden ambtshalve moeten worden toegepast in de ontbindingsprocedure, roepen deze twee beschikkingen bij de auteurs de vraag op of een redelijke grond moet worden gezien als ‘rechtsfeit’ of als een ‘rechtsgrond’. Het onderscheid is relevant vanwege de systematiek van de artikelen 24 en 25 Rv. Zijn de redelijke gronden immers rechtsfeiten, dan brengt artikel 24 Rv mee dat de rechter een arbeidsovereenkomst niet mag ontbinden op een andere grond dan die welke de werkgever aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd. Zijn de redelijke gronden echter rechtsgronden, dan mag dat binnen bepaalde grenzen wel.

In dit artikel bespreken Marko Jovović en Joren Wiewel eerst de 16-februari-beschikkingen en behandelen zij deze in het licht van de artikelen 24 en 25 Rv. Daarna bespreken zij de systematiek van de voorgestelde cumulatiegrond (i-grond) in het Wetsvoorstel arbeidsmarkt in balans (Wab). Tot slot stippen de auteurs kort de mogelijke betekenis voor de Wab aan van de wetsopvatting van de Hoge Raad die, volgens hen, ten grondslag ligt aan de 16-februari-beschikkingen.