De misplaatste miljoenenboete

Article
NL Law

Op 30 januari 2024 legde de rechtbank Oost-Brabant een miljoenenboete op aan een Limburgs chemiebedrijf.[1] Op de website van de rechtbank verscheen een persbericht waarin het bedrijf met naam wordt genoemd. Een persrechter legde voor de camera nog even uit hoe “passend” deze boete wel niet was. De bijkomende straf van openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak was weliswaar niet opgelegd, maar zij werd zodoende al wel ten uitvoer gelegd. 

Alles voor de publieksvoorlichting? Dan vindt vast niemand het een bezwaar, dat ook de advocaat nog even van zich laat horen. Tegen de uitspraak van de rechtbank is hoger beroep ingesteld. Het Limburgse chemiebedrijf heeft de status van verdachte. Het bedrijf heeft er dus nog steeds gewoon recht op om voor onschuldig te worden gehouden, totdat een hogere rechter zou oordelen dat dit anders is en die uitspraak onherroepelijk is. De zaak kan alle kanten op en het gaat in elk geval nog even duren.

Hier alvast een enkel woord over die miljoenenboete. Volgens persbericht en persrechter is die opgelegd omdat “het bedrijf” een wereldwijde “miljardenomzet” zou hebben. Wordt dan gedoeld op de omzet van die verdachte rechtspersoon in Limburg? Nou nee, want die is zeer beperkt. De verdachte rechtspersoon maakt echter deel uit van een concern en de rechtbank doelt op de omzet die het concern, onder leiding van een internationale holding, wereldwijd maakt. Dus de rechtbank legt eenvoudigweg een geldboete op die de verdachte rechtspersoon zelf helemaal niet zou kunnen betalen en waarvan de rechtbank wil dat een ander – het concern of een holding – die zal gaan voldoen. Want het concern moet het voelen. Logisch toch?

Nee, dat is absoluut niet logisch, althans niet in het strafrecht. Daar geldt om te beginnen een strikt legaliteitsbeginsel. Waar artikel 23 lid 7 Sr spreekt over tien procent van “de jaaromzet van de rechtspersoon” kan dat bezwaarlijk anders worden gelezen dan dat het moet gaan om de omzet van de rechtspersoon die terecht staat. Weliswaar werd in de memorie van toelichting nog een parallel getrokken met het mededingingsrecht, maar die vergelijking gaat mank omdat in het mededingingsrecht “de omzet van de onderneming” centraal staat. Dat laatste is een economisch begrip dat binnen het mededingingsrecht op autonome wijze wordt ingevuld. De tekst van de strafwet kan en mag zo ver niet worden opgerekt.  In het strafrecht geldt verder het beginsel dat aansprakelijkheid strikt persoonlijk is: het ene rechtssubject behoort niet te worden gestraft voor de delicten van het andere rechtssubject. Bovendien behoort een strafrechter geen rechtssubjecten te bestraffen die niet zelf terecht hebben gestaan. Elke verdachte behoort zichzelf in persoon te kunnen verdedigen. 

Een internationaal concern is in het strafrecht geen rechtssubject. Het kan als zodanig geen strafbare feiten begaan en dus ook niet terecht staan. Een holdingvennootschap kan dat wel, maar de holdingvennootschap stond niet terecht en heeft dus geen verdediging kunnen voeren. De rechtbank heeft zich verder in het geheel niet verdiept in de vraag of en zo ja hoe de door haar bedoelde holdingvennootschap ook maar enige invloed heeft uitgeoefend op de gedragingen van de Limburgse rechtspersoon. De blote aanname dat het concern of de holdingvennootschap straf zou verdienen, is daarom een slag in de lucht – net zoals de strafeis overigens.

Voor de goede orde: in theorie kan een moedervennootschap natuurlijk best een zodanige invloed uitoefenen op het gedrag van een werkmaatschappij dat ook haar in strafrechtelijk zin een verwijt zou zijn te maken. Maar dat zou dan eerst moeten worden onderzocht, waarbij de betrokken rechtspersoon uiteraard aanspraak zou hebben op een bejegening en behandeling van zijn zaak die voldoet aan de eisen van artikel 6 EVRM. 

Het beboeten van rechtssubjecten die niet terecht hebben gestaan, is simpelweg misplaatst. Dat vindt de advocaat van de verdachte en dat vond hij ook al vóórdat de vermeende feiten plaatsvonden.[2]