Signaleringsblog week 24: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht
In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode.
Provinciaal verbod ter bescherming van mariene onderwatermilieu in strijd met bepaaldheidsgebod (lex certa beginsel) art. 7, eerste lid, EVRM
In de uitspraak van 25 mei 2023 (ECLI:NL:RBZWB:2023:3736) oordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant bij wijze van exceptieve toets dat het in de provinciale omgevingsverordening neergelegde verbod om, kort gezegd, zonder ontheffing handelingen te verrichten die schadelijk (kunnen) zijn voor waterplanten of waterdieren onvoldoende concreet en objectief bepaald en daarom onverbindend is. De rechtbank overweegt dat de in de provinciale omgevingsverordening opgenomen verbodsbepaling onderdeel uitmaakt van de provinciale milieuverordening als bedoeld in art. 1.2, eerste lid, Wet milieubeheer (“Wm”) en moet worden beschouwd als een op het derde lid van dat artikel gebaseerde milieubeschermingsregel. Als algemeen verbindend voorschrift beoogt de verbodsbepaling het mariene onderwatermilieu te beschermen en diegenen die moedwillig zonder de noodzakelijke ontheffing waterplanten of -dieren in beschermde gebieden uit het water halen te sanctioneren. Naar aanleiding van een onder voorwaarden verleende ontheffing van het verbod oordeelt de rechtbank, exceptief toetsend, dat de verbodsbepaling dermate ruim is geformuleerd dat deze in strijd is met het bepaaldheidsgebod (lex certa beginsel) dat kan worden afgeleid uit art. 7, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (“EVRM”). Uit dit gebod blijkt dat een strafbaar gestelde norm kenbaar moet zijn. Dat betekent dat voldoende concreet en duidelijk moet zijn welke gedragingen verboden zijn en strafbaar zijn gesteld en dat iemand voldoende in staat moet zijn om zijn gedrag daarop af te stemmen (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2006, (ECLI:NL:HR:2006:AV1613). Weliswaar ziet het bestreden besluit niet op het opleggen van een punitieve sanctie vanwege overtreding van het verbod, maar is de aanvraag om ontheffing mede ingediend om overtreding van de strafbaar gestelde norm te voorkomen. Uit de verbodsbepaling kan volgens de rechtbank niet worden afgeleid welke gedragingen concreet verboden en strafbaar zijn gesteld. Gelet op de in de toelichting gegeven doelstelling van het verbod acht de rechtbank niet aannemelijk dat Provinciale Staten hebben bedoeld elke activiteit verboden en strafbaar te stellen.
Doorgeven onderzoeksgegevens over vermeende overtreding aan toezichthouder onder omstandigheden toelaatbaar en niet in strijd met art. 8 en 13 EVRM
In de uitspraak van 16 mei 2023 (ECLI:CE:ECHR:2023:0516JUD000312416, Burando Holding B.V. en Port Invest B.V./Nederland) oordeelt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (“EHRM”) dat het Openbaar Ministerie niet in strijd met art. 8 of art. 13 EVRM heeft gehandeld door onderzoeksgegevens naar de mogelijke betrokkenheid van een onderneming bij het lozen van vervuild afvalwater door te spelen aan de Nederlandse Mededingingsautoriteit (“NMA”). De doorgegeven informatie bevat indicaties over (verboden) prijsafspraken. Het Hof overweegt dat de wettelijke grondslag door het delen van onderzoeksgegevens duidelijk en voorspelbaar is en met voldoende waarborgen omkleed. Volgens het EHRM was er voldoende reden voor het doorgeven van de informatie en sprake van toereikende rechtsbescherming: via een civielrechtelijke procedure kon de onderneming de doorgifte of het gebruik van informatie door de NMA voorkomen. Het EHRM overweegt dat de bevoegdheid om informatie over te dragen die in het kader van een ander onderzoek is verkregen niet onbegrensd is en dat relevante wetgeving hiervoor duidelijke regels vastlegt. Uit die wetgeving was voorzienbaar dat de NMA in bepaalde omstandigheden informatie kon krijgen van het Openbaar Ministerie. In wetgeving is ook vastgelegd dat gegevens alleen mogen worden doorgegeven als er geen andere, minder belastende mogelijkheid bestaat voor het andere toezichthoudende orgaan om deze informatie te verkrijgen en het noodzakelijk is om die informatie te hebben in verband met de doelstellingen van de toepasselijke wetgeving (in dit geval: het houden van toezicht op de naleving van mededingingswetgeving).
Sociale veiligheid is ruimtelijk relevant vanwege belang voor leefbaarheid van de woon- en leefomgeving
Aspecten van sociale veiligheid zijn van belang voor de leefbaarheid van de woon- en leefomgeving en daarom ruimtelijk relevant, aldus de Rechtbank Gelderland in haar tussenuitspraak van 30 mei 2023 (ECLI:NL:RBGEL:2023:3098). Steun voor deze opvatting vindt de rechtbank in de Afdelingsuitspraak van 13 juni 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA7058). Om die reden mocht het college van burgemeester en wethouders (“college”) aan de tijdelijke omgevingsvergunning voor het huisvesten van asielzoekers en arbeidsmigranten het voorschrift verbinden dat vergunninghouder zich moet houden aan het beheerplan dat geldt voor het beheer op en rond het terrein. De rechtbank oordeelt ook dat het college dit in het primaire besluit opgenomen vergunningvoorschrift niet zonder toereikende motivering mag schrappen in de beslissing op bezwaar.
Ontbreken procesbelang in hoger beroep leidt tot niet-ontvankelijkheid
In haar uitspraak van 7 juni 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2207) oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) dat het college geen procesbelang heeft bij het ingestelde hoger beroep tegen de rechtbankuitspraak over een op grond van art. 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (“Wabo”) in samenhang met art. 4:11b Algemene Plaatselijke Verordening (“APV”) aan de gemeente verleende omgevingsvergunning voor het kappen van zes platanen en het verplanten van één plataan. De rechtbank had geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning niet had mogen verlenen. Nadien heeft het college een nieuwe omgevingsvergunning aan de gemeente verleend voor het verplanten van dezelfde zeven platanen. De Afdeling overweegt in het kader van de ambtshalve beoordeling van het procesbelang dat de bestuursrechter een bij hem ingediend (hoger) beroep alleen inhoudelijk hoeft te beoordelen als dit van betekenis is voor de beslechting van het geschil over het bestreden besluit: de indiener dient daartoe een actueel en reëel belang te hebben. Omdat de Afdeling in een andere uitspraak van 7 juni 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2122) ingaat op de juridische betekenis die toekomt aan de als bijlage bij de Bomenstructuurvisie gevoegde kaart met bijzondere en monumentale bomen en bomenstructuren, de rechtbank in haar uitspraak geen uitleg of rechtsoordeel heeft gegeven over een door het college ter zitting specifiek ingenomen standpunt en het college ter zitting heeft verklaard dat geen gebruik meer zal worden gemaakt van de in deze procedure aan de orde zijnde omgevingsvergunning, verklaart de Afdeling het hoger beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk.
Het na het instellen van beroep wijzigen van een vergunningvoorwaarde onder omstandigheden in strijd met verbod op reformatio in peius
Het ten nadele van de indiener van het beroep wijzigen van een aan de omgevingsvergunning voor de bouw van een Turks cultureel centrum en een moskee verbonden voorwaarde is in strijd met het verbod van reformatio in peius en daarom niet toegestaan, aldus de Afdeling in haar uitspraak van 7 juni 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2213). De Afdeling stelt vast dat de rechtbank, zelf voorziend in de zaak, het door het college met het oog op het beheersbaar houden van de parkeerdruk aan de omgevingsvergunning verbonden voorwaarde dat ‘tijdens moskee activiteiten geen activiteiten in het cultureel centrum mogen plaatsvinden’ heeft gewijzigd in ‘tijdens de gebedsdienst op de vrijdagmiddag geen andere activiteiten in het cultureel centrum mogen plaatsvinden’. Volgens de Afdeling staat echter niet vast dat de gebedsdiensten die op andere dagen worden gehouden per definitie minder bezoekers zullen trekken dan de reguliere gebedsdienst op de vrijdagmiddag. Ook valt volgens de Afdeling niet uit te sluiten dat bijeenkomsten in de moskee in verband met bijvoorbeeld bruiloften, begrafenissen en bijzondere islamitische religieuze dagen ook veel bezoekers kunnen aantrekken. Voor dergelijke situaties zouden bij een gelijktijdige bezoekerstrekkende activiteit in het cultureel centrum de gezamenlijke bezoekers dan gebruik kunnen maken van meer parkeerplaatsen dan die waarin het bouwplan voorziet, waaronder de openbare parkeerplaatsen die bedoeld zijn voor bezoekers van het nabijgelegen winkelcentrum. Daarmee is de indiener van het beroep – een coöperatie van winkeleigenaars in een nabijgelegen winkelcentrum – volgens de Afdeling in een nadeligere positie komen te verkeren dan voor het instellen van beroep tegen het besluit op bezwaar het geval was (reformatio in peius). Aan de omstandigheid dat het college ten overstaan van de rechtbank heeft verklaard in te kunnen stemmen met het gewijzigde voorschrift en de coöperatie niet heeft weersproken dat de gebedsdienst op de vrijdagmiddag bepalend is voor de parkeerdruk in de omgeving van het moskeegebouw maken dit niet anders.
Conclusie A-G aan HvJ EU over interpretatie en reikwijdte Aanbestedingsrichtlijn 2014/24/EU
In de conclusie van 11 mei 2023 (ECLI:EU:C:2023:399) geeft Advocaat-Generaal Rantos het Europees Hof van Justitie (“HvJ EU”) in overweging om art. 18, eerste lid, art. 25 en art. 49 Richtlijn betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten (“Richtlijn 2014/24/EU”) aldus uit te leggen dat ondernemers uit derde landen die geen partij zijn bij de in art. 25 Richtlijn 2014/24/EU bedoelde overeenkomsten, niet de rechten genieten waarin die richtlijn voorziet en zich dus niet met succes kunnen beroepen op schending van de Unierechtelijke beginselen van gelijkheid, non-discriminatie, rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen. Aanleiding voor het uitbrengen van de conclusie was een geschil rondom een door een lidstaat geopende openbare aanbestedingsprocedure voor de aankoop en voor het onderhoud en de reparatie van twintig nieuwe interregionale treinstellen. Na het starten van de aanbestedingsprocedure werd een belangstellende ondernemer daarbij op grond van een inmiddels in werking getreden nationale bepaling uitgesloten van deelname, omdat diens vennootschap is gevestigd in de Volksrepubliek China. De te beantwoorden rechtsvraag is of de beginselen van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel in de weg staan aan de uitwerking van art. 25 Richtlijn 2014/24/EU in een nationale regeling die bepaalt dat ondernemers op wie die Unierechtelijke bepaling niet van toepassing is uitsluitend aan aanbestedingsprocedures kunnen blijven deelnemen indien zij vóór de datum van inwerkingtreding van die nationale bepaling inschrijvingen hebben ingediend.