Signaleringsblog week 16: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht
In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode.
Afdeling stemt in met provinciale geluids- en veiligheidsnormen bij beoordeling omgevingsvergunning windturbinepark
In de uitspraak van 12 april 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:1446) oordeelt de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) dat Gedeputeerde Staten (“GS”) het besluit tot verlenen van een omgevingsvergunning voor het in afwijking van het bestemmingsplan oprichten van vier windturbines voor de duur 25 jaar terecht in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening heeft mogen achten. Specifiek ten aanzien van de aspecten geluid en externe veiligheid overweegt de Afdeling dat GS, ter vervanging van de bij tussenuitspraak van 30 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1395) buiten toepassing verklaarde rechtstreeks werkende ‘windturbinebepalingen’ uit het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer, zelf gekozen normen in de vergunning heeft opgenomen. Volgens de Afdeling zijn deze eigen nomen in dit geval gebaseerd op algemeen wetenschappelijk aanvaarde inzichten en zijn ze bepaald aan de hand van een op dit windpark toegespitste motivering. Bij de keuze voor een eigen geluidsnorm heeft GS met het maken van een afweging tussen het aantal omwonenden dat volgens verschillende inschattingen bij een bepaalde geluidnorm ernstige hinder zal ondervinden van het windpark enerzijds en de energieproductie die met het windpark kan worden gerealiseerd anderzijds op een goede manier invulling gegeven aan het evenredigheidsbeginsel. Ook voor wat betreft de veiligheidsrisico’s ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat GS andere normen had moeten vaststellen dan hij heeft gedaan. De Afdeling concludeert dat GS op basis van de beschikbare informatie en inzichten tot een verantwoorde keuze is gekomen om de hinder die verband houdt met het in werking zijn van het vergunde windturbinepark te normeren.
Toepassing Brummen-leer: niet tijdig opkomen tegen onwelgevallige (onderdelen van) eerdere rechterlijke uitspraak behoort tot bedrijfsrisico appellant
In haar uitspraak van 11 april 2023 (ECLI:NL:RBMNE:2023:1655) past de Rechtbank Midden-Nederland, zelf voorziend in een langlopend geschil over een last onder dwangsom die is gericht op het beëindigen van een overtreding van art. 3.140, eerste lid, Activiteitenbesluit milieubeheer (“Abm”), de Brummen-leer toe (zie de Afdelingsuitspraak van 6 augustus 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI0801) door voorbij te gaan aan de beroepsgrond dat geen sprake zou zijn van overtreding van dit wetsartikel. De last is opgelegd aan een op een bedrijventerrein gelegen fabrikant van hondensnacks (“appellant”) en heeft tot doel de geuroverlast van dit bedrijf op nabij gelegen geurgevoelige objecten te beëindigen. De last onder dwangsom is een (gewijzigd) vervolgbesluit in dezelfde procedure die is begonnen met een door omwonenden van het bedrijf ingediend verzoek om handhaving. De rechtbank overweegt dat zij bij haar eerdere beoordeling van de (vernietigde) beslissing op bezwaar, waarbij het college van burgemeester en wethouders (“college”) het verzoek om handhaving had afgewezen, uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven over het bestaan van een overtreding van art. 3.140, eerste lid, Abm. Omdat geen hoger beroep is ingesteld tegen die uitspraak, moet de rechtbank volgens de Brummen-leer bij de beoordeling van de nieuwe beslissing op bezwaar, waarbij (wel) is besloten tot handhaving via een last onder dwangsom, uitgaan van de juistheid van dit eerder gegeven oordeel. De rechtbank overweegt dat, gelet op het feit dat de eerdere uitspraak van de rechtbank appellant in een slechtere rechtspositie bracht, van appellant verwacht had mogen worden om hoger beroep in te stellen tegen die uitspraak. De omstandigheid dat appellant dit niet heeft gedaan, hoort volgens de rechtbank tot haar bedrijfsrisico.
Openstaande rechtsgang bij bestuursrechter? Dan vordering bij civiele rechter niet-ontvankelijk
In de uitspraak van 1 maart 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:3309) oordeelt de civiele kamer van de Rechtbank Den Haag de vorderingen van eiser niet-ontvankelijk, omdat voor eiser een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter openstaat waarmee hetzelfde resultaat kan worden bereikt. Eiser exploiteert een slachthal en verwerkt varkensvlees met een bandsnelheid van 650 varkens per uur. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (“NVWA”) neemt beslissingen over het wijzigen van de bandsnelheid en ziet er in dat verband op toe dat de bandsnelheid zodanig is dat de voedselveiligheid, het dierenwelzijn en het toezicht daarop gedurende het slachtproces kunnen worden gewaarborgd. De NVWA heeft de aanvraag van eiser om verhoging van de bandsnelheid vanwege de in de Staatscourant bekendgemaakte ‘Algemene aanwijzing over het niet toestaan van verhogingen van de slachtsnelheid in slachthuizen’ (“Aanwijzing”) van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit niet verder in behandeling genomen. Eiser vordert bij de civiele rechter onder andere een verklaring voor recht dat de toepassing van de Aanwijzing jegens haar onrechtmatig is. De rechtbank overweegt in het kader van de taakverdeling tussen bestuurs- en civiele rechter dat voor de civiele rechter bij de beoordeling van een geschil over het bestuursrechtelijk handelen van een overheidsorgaan enkel een taak is weggelegd, als voor de rechtzoekende geen met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter openstaat, waarin de rechtmatigheid van dat handelen kan worden getoetst. De rechtbank stelt voorop dat dat de minister – en in mandaat de NVWA – op grond van (kort gezegd) de Wet dieren en de Regeling dierlijke producten, in samenhang gelezen met art. 12, vierde lid, Uitvoeringsverordening (EU) 2019/627, bevoegd is om te beslissen op aanvragen om ophoging van de bandsnelheid. Volgens de rechtbank kwalificeert het verzoek van eiser om de bandsnelheid te verhogen als een aanvraag in de zin van art. 1:3 lid 3 Algemene wet bestuursrecht (“Awb”). Eiser kan op grond van art. 6:2 Awb tegen het niet tijdig beslissen dan wel de weigering te beslissen op haar aanvraag om ophoging van de bandsnelheid rechtsmiddelen instellen bij de bestuursrechter, in het kader waarvan onder meer de rechtsgeldigheid van de Aanwijzing kan worden beoordeeld. Aldus staat voor eiser een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter open, waarin zij hetzelfde resultaat kan bereiken als in deze civiele procedure.
Verwerking persoonsgegevens kwalificeert als feitelijke handeling; rechtsbescherming bij bestuursrechter enkel mogelijk via (appellabel) inzagebesluit
In haar uitspraak van 27 maart 2023 (ECLI:NL:RBAMS:2023:2140) oordeelt de Rechtbank Amsterdam dat het vergaren van informatie over een betrokkene en deze uitwisselen met derden feitelijke handelingen zijn die niet op rechtsgevolg zijn gericht. De verwerking van persoonsgegevens kan daarom niet worden aangemerkt als een appellabel besluit in de zin van de Awb. De rechtbank overweegt dat dergelijke feitelijke handelingen wel kunnen leiden tot besluiten die de rechtspositie van eiser wijzigen, maar de handelingen op zichzelf doen dat niet. De rechtbank overweegt verder dat uit art. 14 Algemene Verordening Gegevensbescherming (“AVG”), dat betrekking heeft op te verstrekken informatie wanneer de persoonsgegevens niet van de betrokkene zijn verkregen, niet volgt dat minister betrokkene steeds actief moet informeren, zodra informatie over hem of haar wordt verkregen. De rechtbank leidt uit de AVG en de Uitvoeringswet AVG (“UAVG”) af dat deze uitgaan van verstrekking van informatie op verzoek. Een besluit op een dergelijk verzoek moet inzage geven in de wijze waarop gegevens zijn verwerkt en geldt op grond van art. 34 UAVG als een appellabel besluit waartegen rechtsbescherming bij de bestuursrechter openstaat. De rechtbank stelt dat, als de verplichting om een betrokkene actief te informeren al zou bestaan, die mededeling (slechts) een informatief karakter zou hebben en geen appellabel besluit oplevert; een dergelijke mededeling wijzigt immers (nog steeds) niet de rechtspositie van betrokkene. De rechtbank ziet ook geen noodzaak om de feitelijke handelingen op één lijn stellen met een appellabel Awb-besluit. De rechtbank wijst er tot slot op dat de AVG een regeling bevat voor het verkrijgen van schadevergoeding bij onrechtmatige gegevensverwerking door bestuursorganen. De rechtsbescherming bij de bestuursrechter loopt ook in dat geval over de band van een (appellabel) inzagebesluit.
ESG & Sustainability newsletter
Are you interested in staying up-to-date about the latest developments regarding ESG and sustainability, and the challenges for your organisation? Then let us know that you would like to sign up for Stibbe's ESG & Sustainability newsletter by sending an e-mail to newsletters@stibbe.com. Mention your name and e-mailadress. Click here to send a pre-filled e-mail.