Wettelijke maximering van de vertrekvergoeding onder de Wbfo: géén verplichting voor de rechter tot ambtshalve toepassing
De vragen naar (1) de kwalificatie van het wettelijk maximum ex artikel 1:125 lid 2 Wft als procesrechtelijke regel van openbare orde en (2) de verplichting tot ambtshalve toepassing behoren tot de kernvragen die centraal stonden in de zaak die leidde tot het Rabobank-arrest.
In dit arrest had Rabobank een afspraak gemaakt over een contractuele vertrekregeling met een voormalige directeur van een lokale bank. Hierover ontstond een geschil tussen de bank en de directeur dat resulteerde in een procedure. Rabobank had zich pas bij pleidooi in hoger beroep beroepen op de nietigheid van de afspraak ex artikel 1:116 lid 3 Wft. Het Hof Den Haag wees de vordering van Rabobank af, niet alleen vanwege strijd met de twee-conclusieregel (artikel 347 Rv) en de goede procesorde, maar ook op de grond dat artikel 1:125 lid 2 Wft niet van openbare orde is, zodat het hof deze norm niet ambtshalve hoefde toe te passen. In cassatie heeft de Hoge Raad dit oordeel van het hof bekrachtigd: het vertrekvergoedingsmaximum ex artikel 1:125 lid 2 Wft is geen norm van openbare orde en valt dientengevolge niet onder de verplichting tot ambtshalve toepassing. In aanvulling hierop overweegt de Hoge Raad expliciet dat de omstandigheid dat artikel 1:125 lid 2 Wft een regel is van dwingend recht, waarop de nietigheidssanctie ex artikel 1:116 lid 3 Wft staat, evenmin een verplichting voor de rechter tot ambtshalve toepassing oplevert.
In deze annotatie behandelt Astrid Helstone dit arrest als volgt. Allereerst volgt een uiteenzetting van de feiten, de procesgang, de conclusie van de A-G en het oordeel van de Hoge Raad. Daarna worden voor een goed begrip de oorsprong, de doelstellingen en de plaats van het vertrekvergoedingsmaximum ex artikel 1:125 lid 2 Wft in de context van de Wft en de Europese regels nader geduid en toegelicht. Vervolgens analyseert zij de relevante overwegingen van de Hoge Raad in het Rabobank-arrest en de conclusie van de A-G voor zover dit de vraag naar de ambtshalve toepassing en de kwalificatie van artikel 1:125 lid 2 Wft als regel van openbare orde betreft. Ook gaat zij in op de publiekrechtelijke handhavingsmogelijkheden van de toezichthouders (DNB en AFM) uit hoofde van de Wft. Geheel los van de nietigheidssanctie ex artikel 1:116 lid 3 Wft kan handhaving namelijk nog steeds aan de orde zijn in geval van schending ex artikel 1:125 lid 2 Wft, ook indien ambtshalve toetsing niet mogelijk is. De annotatie wordt afgesloten met enkele observaties.
- Klik hier voor ArA 2019/1, p. 3-29 (Hoge Raad 1 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:818)