Wel of geen IPPC-installatie en wel of niet uitgaan van de aanvraag voor de beoordeling hiervan
Noot onder de uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 12 februari 2020.
Voor de vraag of tot de inrichting van [appellante] een IPPC-installatie als bedoeld in artikel 6.27, eerste lid, van de Waterwet behoort, is het bewerkingsproces zoals beschreven in de aanvraag om watervergunning bepalend. Ter voorlichting merkt de Afdeling op dat dit anders is in de zaak met nummer 201804130/1/A1 waarin heden eveneens uitspraak wordt gedaan. Daarin is een aan [appellante] gericht handhavingsbesluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan de orde. In die zaak is niet het in de voorliggende vergunningaanvraag beschreven bewerkingsproces, maar de feitelijke situatie ten tijde van het handhavingsbesluit bepalend voor het antwoord op de vraag of tot de inrichting van [appellante] een IPPC-installatie behoort.
Nu de winning van nutriënten uit de dunne fractie is aan te merken als handelingen van nuttige toepassing en categorie 5.3, onder b, van bijlage I van de RIE, mede betrekking heeft op een combinatie van nuttige toepassing en verwijdering, kan de vraag of en in hoeverre ook de omzetting van de dikke fractie naar groen gas en biochar kan worden aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing of als een verwijderingshandeling verder in het midden blijven.
Gelet op het voorgaande komt de Afdeling tot de conclusie dat de mestverwerkingsinstallatie zoals beschreven in de aanvraag om watervergunning voorziet in een combinatie van nuttige toepassing en verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in categorie 5.3, onder b, van bijlage I van de RIE. Nu, zoals hiervoor is overwogen, niet in geschil is dat in de aanvraag geen sprake is van enige vorm van behandeling die onder b is vermeld, vormt de beschreven mestverwerkingsinstallatie geen IPPC-installatie.
Klik hier voor de noot onder de uitspraak.
Auteur: Anna Collignon
Bron: M en R 2020/44
Publicatiedatum: 15 juni 2020