Verplichte deelneming in bedrijfstakpensioenfonds voor Duitse chauffeurs in dienst van in Nederland gevestigde onderneming (annotatie)
In deze annotatie becommentarieert Astrid Helstone een uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden. Deze uitspraak gaat over een werkgever met een in Nederland gevestigde onderneming in het beroepsvervoer over de weg. Deze werkgever heeft ongeveer 90 werknemers in dienst, van wie tien werknemers de Duitse nationaliteit hebben en in Duitsland wonen. Partijen verschillen van mening over de vraag of deze tien Duitse werknemers verplicht zijn tot deelneming in het Pensioenfonds Vervoer.
Het hof oordeelt dat op de arbeidsovereenkomsten van vijf chauffeurs Nederlands recht van toepassing zou zijn als partijen geen rechtskeuze hadden gemaakt, en dat deze chauffeurs op grond van artikel 8 lid 1, tweede zin Rome I niet de bescherming kunnen verliezen van het dwingende Nederlandse recht. Het hof oordeelt voor de vijf andere chauffeurs dat Duits recht van toepassing zou zijn geweest als partijen geen rechtskeuze hadden gemaakt, aangezien voor hen Duitsland het gewoonlijke werkland is. De bepalingen van de Wet Bpf 2000 en het Verplichtstellingsbesluit zijn niet van bijzonder dwingend recht als bedoeld in artikel 9 Rome I.
Een van de kernvragen in deze zaak is of de verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds van toepassing is via artikel 8 Rome I of via artikel 9 Rome I. De AFMB-zaak initieerde het startschot voor het debat over de vraag of de verplichtstelling wel of niet kwalificeert als regel van bijzonder dwingend recht ex artikel 9 Rome I en leidde ook tot een oordeel van dit hof (hof Arnhem-Leeuwarden 17 maart 2020, PJ 2020/61, m.nt. A.M. Helstone). Bij het onderhavige oordeel van het hof over artikel 9 Rome I moet, aldus Astrid, echter scherp voor ogen worden gehouden dat dit oordeel alleen is gebaseerd op de specifieke situatie waarin (i) de werkgever weliswaar in Nederland is gevestigd maar (ii) er sprake is van een groep Duitse werknemers voor wie geldt dat Duitsland het gewoonlijke werkland is en die een arbeidsovereenkomst hebben waarop Duits recht van toepassing is verklaard.
Volgens Astrid stelt het hof terecht dat de kwalificatie van een regel van bijzonder dwingend recht ex artikel 9 Rome I is voorbehouden aan openbare, bovenindividuele belangen, die zo fundamenteel zijn dat zij moeten worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer ervan valt. De kwalificatie van bijzonder dwingend recht ex artikel 9 Rome I is dus strikt en moet met terughoudendheid door de rechter worden toegepast en alleen in uitzonderlijke situaties. Binnen de systematiek van verwijzingsregels in het internationaal privaatrecht is deze benadering niet verwonderlijk; een ruime toepassing bij het aanmerken van regels als bijzonder dwingend recht zou een onaanvaardbare verstoring van het internationale rechtsverkeer opleveren. Dit zou betekenen dat deze regels, ongeacht het toepasselijk recht, steeds zouden gelden. Aangezien het in dit geval gaat om Duitse werknemers van wie Duitsland het gewoonlijk werkland is en die een arbeidsovereenkomst hebben waarop Duits recht van toepassing is verklaard, zijn er redelijkerwijs geen fundamentele belangen van de Nederlandse arbeidsmarkt betrokken, ook al is de werkgever in Nederland gevestigd.
- Hof Arnhem-Leeuwarden 19 januari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:472, PJ 2021/24, m.nt. A.M. Helstone