Verifieerbare vorderingen, de stand van zaken na Credit Suisse/Jongepier q.q.
Bij de beantwoording van deze vraag maakt de Hoge Raad een afweging van twee uitgangspunten. Aan de ene kant het uitgangspunt dat het faillissement in beginsel geen invloed heeft op bestaande overeenkomsten, waardoor verplichtingen die voortvloeien uit bestaande overeenkomsten in beginsel niet gewijzigd worden door faillissement. Aan de andere kant weegt het fixatiebeginsel mee, op grond waarvan de rechtspositie van alle bij de boedel betrokkenen onveranderlijk wordt bij het intreden van het faillissement.
Uit dit arrest volgt onder meer dat, in tegenstelling tot wat eerder leek te volgen uit Koot Beheer/Tideman q.q., niet alle vorderingen die voortvloeien uit een reeds bestaande rechtsverhouding geverifieerd kunnen worden. Volgens de Hoge Raad is verificatie van dergelijke vorderingen alleen mogelijk indien en voor zover zij reeds besloten lagen in de rechtspositie van de schuldeiser zoals deze ten tijde van de faillietverklaring bestond. De Hoge Raad beperkt zich niet tot het beantwoorden van de gestelde prejudiciële vragen, maar doet ook een poging om de praktijk enkele handvatten te verschaffen door zijn overwegingen bij wijze van voorbeeld op een aantal typen vorderingen toe te passen.
In deze bijdrage bespreken wij allereerst de feiten die aanleiding gaven tot de prejudiciële procedure (par. 2). Vervolgens schetsen we aan de hand van eerdere rechtspraak de stand van zaken tot aan het arrest Credit Suisse/Jongepier q.q. (par. 3). In paragraaf 4 onderzoeken wij hoe die status quo door Credit Suisse/Jongepier q.q. is gewijzigd, en tot slot bespreken wij in hoeverre dit beantwoordt aan de in de literatuur geuite kritiek op Koot Beheer/Tideman q.q. (par. 5). In paragraaf 6 sluiten wij af met een conclusie.
Dit artikel is gepubliceerd in Maandblad voor Vermogensrecht 2019/3.