Signaleringsblog week 7: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht

Article
NL Law

In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode.

Afdeling past burgerlus toe

Met een tussenuitspraak van 8 februari 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:493) past de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) in het belang van een spoedige beëindiging van een geschil over een verzoek om schadevergoeding de ‘burgerlus’ (in termen van het onlangs voor preconsultatie vrijgegeven wetsvoorstel Versterking waarborgfunctie Awb: ‘burgerlijke lus’) toe. De Afdeling beoordeelt of de rechtbank het verzoek om schadevergoeding vanwege een onrechtmatig ingetrokken parkeervergunning terecht heeft afgewezen, omdat appellant de omvang van de gestelde schade en daarmee zijn verzoek om schadevergoeding volgens de rechtbank niet voldoende heeft onderbouwd. Anders dan de rechtbank oordeelt de Afdeling dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van het onrechtmatige besluit schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. De Afdeling stelt in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil appellant alsnog in de gelegenheid om binnen acht weken aan de hand de berekening van zijn schade nader toe te lichten en te onderbouwen.

Streep door online gebiedsverbod: geen juridische grondslag voor opleggen last onder dwangsom wegens online uitingen

In de uitspraak van 3 februari 2023 (ECLI:NL:RBMNE:2023:375) oordeelt Rechtbank Midden-Nederland dat de burgemeester niet bevoegd was tot het opleggen van een last onder dwangsom wegens het doen van online uitingen. De last hield in dat eiser zich diende te onthouden van online uitingen (op social media) die zijn aan te merken als ‘het door uitdagend gedrag aanleiding geven tot wanordelijkheden’. Daaronder zouden moeten worden begrepen het (delen van) oproepen tot samenkomsten ter verstoring van de openbare orde. De rechtbank overweegt dat de burgemeester een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 2:2, eerste lid, onder g APV door aan te nemen dat ook een niet-fysieke plek als een digitaal platform onder het bereik van het begrip ‘openbare plaats’ valt. Volgens de rechtbank ziet dit begrip uitsluitend op een fysieke plaats. Aanvullend overweegt de rechtbank dat als de burgemeester wél zou worden gevolgd in haar uitleg van het in het APV-artikel neergelegde verbod, dit zou leiden tot een ontoelaatbare beperking van de in art. 7, derde lid, Grondwet neergelegde vrijheid van meningsuiting. Volgens de rechtbank kan een gemeentelijke verordening, zoals in dit geval de APV, de inhoud van uitlatingen niet aan banden leggen. Voor een dergelijke beperking van grondrechten ontbreekt immers een toereikende grondslag die is terug te voeren op een wet in formele zin. De rechtbank komt tot de slotsom dat, nu het in het APV-artikel neergelegde verbod enkel ziet op uitdagend gedrag dat aanleiding geeft tot wanordelijkheden op een openbare plaats, eiser dit verbod niet overtreden. De burgemeester was daarom niet bevoegd tot handhavend optreden.

Afdeling zet toetsingskader beoordeling taxatierapport bij geschil over raming inbrengwaarden exploitatieplan uiteen

In haar uitspraak van 8 februari 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:494) zet de Afdeling, onder verwijzing naar eerdere rechtspraak, het toetsingskader voor de beoordeling van een geschil over de raming van inbrengwaarden van onroerende zaken uiteen. Die raming vindt plaats in het kader van een besluit tot vaststellen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13 Wet ruimtelijke ordening. De raming dient volgens de Afdeling in beginsel te zijn gebaseerd op een door een onafhankelijke deskundige uitgevoerde taxatie. Het bestuursorgaan mag op deze taxatie afgaan, als:

  • het bestuursorgaan is nagegaan of de taxatie op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen;
  • de taxatie inzicht verschaft in de gegevens die bij de taxatie zijn betrokken;
  • de gevolgde methode en gehanteerde redenering begrijpelijk en consistent zijn, en
  • de daaruit getrokken conclusies daarop aansluiten. 

Als een partij concrete aanknopingspunten naar voren brengt voor twijfel over een (of meerdere) van bovengenoemde elementen, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op de taxatie afgaan. Zo nodig vraagt het orgaan de taxateur een reactie op wat over de taxatie is aangevoerd.

Bij de beoordeling van een taxatie acht de Afdeling het volgende van belang:

  • Het is aan de onafhankelijke taxateur welke taxatiemethode in een concreet geval wordt gebruikt. Indien en voor zover toepassing van de ter beschikking staande methoden naar diens deskundig oordeel niet mogelijk is of op zichzelf niet tot een juiste waardering leidt, zal de onafhankelijke taxateur diens taxatie (mede) mogen baseren op zijn kennis, ervaring en intuïtie;
  • Het is aan de bestuursrechter om de zorgvuldigheid en motivering van de besluitvorming over de hoogte van de inbrengwaarden te beoordelen. Daarbij toetst de rechter of het bestuursorgaan, gelet op de wijze van totstandkoming en/of de inhoud van de taxatie, zich redelijkerwijs op het deskundigenoordeel heeft kunnen baseren;
  • Wanneer het betoog van een appellant de specifieke deskundigheid van de taxateur raakt, kan het betreffende onderdeel van het taxatierapport in beginsel slechts gemotiveerd bestreden worden met een tegenrapport van een onafhankelijke taxateur. Hieruit moet blijken dat het taxatierapport op het bedoelde onderdeel onjuist is;
  • Niet voldoende in dit verband is dat het tegenadvies uitsluitend een andere zelfstandige taxatie tegenover de taxatie stelt die is vervat in het aan het exploitatieplan ten grondslag gelegde taxatierapport. Beoordeeld dient te worden of in het tegenrapport aannemelijk is gemaakt dat de in het taxatierapport gehanteerde uitgangspunten niet juist zijn;
  • Onvoldoende is ook een niet met een tegenrapport onderbouwd betoog dat de specifieke deskundigheid van taxateurs raakt: noch appellant noch diens gemachtigde kunnen immers als onafhankelijke taxateur worden aangemerkt.

Procesbevoegdheid: Afdeling beoordeelt ontvankelijkheid rechtspersoon gemeente in bestuursrechtelijke procedure over verkeersbesluit

De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 8 februari 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:480) dat in de concrete omstandigheden van het geval mocht worden aangenomen dat het college van burgemeester en wethouders (“college”) heeft beoogd om namens de rechtspersoon gemeente bezwaar te maken tegen het verkeersbesluit van een buurgemeente. Het college was, gelet op art. 6:13 Algemene wet bestuursrecht (“Awb”), daarom ook bevoegd om namens de gemeente beroep in te stellen.  De Afdeling overweegt dat weliswaar noch uit het pro forma bezwaarschrift noch uit het aanvullend bezwaarschrift kan worden afgeleid dat het college heeft beoogd bezwaar te maken namens de gemeente. De Afdeling ziet evenwel in de concrete omstandigheden van het geval aanleiding om aan te nemen dat het college wel heeft beoogd namens de gemeente bezwaar te maken. Zo heeft de burgemeester, als degene die de gemeente in en buiten rechte vertegenwoordigt, dit volgens de Afdeling in zijn besluit tot bekrachtiging tot uitdrukking gebracht. Van belang acht de Afdeling ook dat het college, gelet op artikel 160, eerste lid, onder e Gemeentewet, bevoegd is namens de gemeente bezwaarprocedures te voeren. Daarnaast zijn zowel de commissie bezwaarschriften in het advies als het college dat het bestreden verkeersbesluit heeft genomen in de beslissing op bezwaar ervan uitgegaan dat het bezwaar door de gemeente als rechtspersoon is ingediend.

Dwangsomregeling art. 4:17 e.v. Awb volgens Hoge Raad ook van toepassing op niet-appellabel besluit over belastingaanslag  

In het arrest van 3 februari 2023 (ECLI:NL:HR:2023:134) oordeelt de Hoge Raad dat de bestuursrechtelijke dwangsomregeling van art. 4:17 e.v. Awb ook van toepassing is op een verzoek om ambtshalve vermindering van een belastingaanslag. Daartoe overweegt de Hoge Raad dat noch uit de tekst van artikel 4:17 Awb noch uit de wetsgeschiedenis volgt dat deze bepaling enkel betrekking heeft op een voor bezwaar vatbare beschikking. Nu de dwangsomregeling van art. 4:17 e.v. Awb van toepassing is op iedere beschikking op een aanvraag in de zin van art. 1:3 lid 3 Awb en het verzoek om ambtshalve vermindering als zo’n aanvraag moet worden aangemerkt, had de kantonrechter het verzoek om toekenning van een dwangsom inhoudelijk moeten beoordelen.

Wob-verzoek over door een bestuursorgaan uitgevoerd toezicht: weigering openbaarmaking bedrijfsnamen van slachthuizen onrechtmatig  

In haar uitspraak van 8 februari 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:489) oordeelt de Afdeling dat de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (“minister”) het verzoek om openbaarmaking van de namen van geïnspecteerde slachthuizen waarop de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit toezicht uitoefent niet mocht weigeren. In reactie op dit onderdeel van het (meeromvattende) Wob-verzoek heeft de minister, onder verwijzing naar art.10, tweede lid, aanhef en onder g, Wob overwogen dat het publieke belang van openbaarmaking niet opweegt tegen het voorkomen van onevenredige benadeling van de betrokken bedrijven. De Afdeling overweegt dat het uitgangspunt van de Wob – net als van de per 1 mei 2022 in werking getreden Wet open overheid (Woo) - is dat bij de overheid berustende informatie in beginsel openbaar is, tenzij zwaarwegende belangen als bedoeld in art. 10 en 11 Wob zich daartegen verzetten. Dat geldt volgens de Afdeling ook als een Wob-verzoek, zoals in dit geval, betrekking heeft op informatie over door een bestuursorgaan uitgevoerd toezicht. Voor het maken van een uitzondering op het uitgangspunt van openbaarheid is volgens de Afdeling slechts sprake als zich bijzondere omstandigheden voordoen. De Afdeling oordeelt dat de minister en de slachthuizen in dit geval niet aannemelijk hebben gemaakt dat zich in deze zaak bijzondere omstandigheden voordoen die het maken van een uitzondering op het uitgangspunt van openbaarheid rechtvaardigen. De enkele stelling dat openbaarmaking van tot de bedrijven herleidbare informatie kan leiden tot reputatieschade, stigmatisering van betrokken ondernemers en financiële schade is daartoe onvoldoende. De Afdeling overweegt dat de minister ter voorkoming van onevenredige gevolgen bij zijn besluit tot openbaarmaking context-informatie had kunnen verstrekken. Ook de enkele vrees voor acties van dierenrechtenactivisten is niet voldoende voor de conclusie dat openbaarmaking van de bedrijfsnamen daadwerkelijke schade zal toebrengen aan de met de geheimhouding van de bedrijfsnamen gediende belangen. Daartoe had de minister aan de hand van nadere concrete gegevens, bijvoorbeeld van de NCTB en/of de AIVD, aannemelijk moeten maken dat in Nederland (nog altijd) sprake is van een actuele dreiging van extremistische acties vanuit dierenrechtenactivisme in de richting van slachthuizen. De verwijzing naar berichten in de media over incidenten bij slachterijen in het verleden leveren mede daarom geen concrete, actuele aanknopingspunten voor een dergelijke aanname op.

Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?

Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs.