Signaleringsblog week 52: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht

Article
NL Law

In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode. 

Nuancering ‘bluswaterrechtspraak’: rechtbank gaat wegens ontbreken wettelijke basis niet langer uit van risicoaansprakelijkheid (risico-overtrederschap), maar sluit ter bepaling van ‘overtrederschap’ aan bij strafrechtelijke criteria voor daderschap rechtspersonen 

In de uitspraak van 1 december 2023 (ECLI:NL:RBNNE:2023:5111) oordeelt de Rechtbank Noord-Nederland dat het bestuur van het waterschap appellant ten onrechte heeft aangemerkt als overtreder van art. 6.2 Waterwet en om die reden ten onrechte zeer spoedeisende bestuursdwang (onder aanzegging van kostenverhaal) heeft toegepast. Daarmee nuanceert de rechtbank, in lijn met de conclusie van Advocaat-Generaal (“A-G”) Wattel van 15 februari 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:579), de vaste ‘bluswaterrechtspraak’ (vgl. de Afdelingsuitspraak van 22 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:90).

Aanleiding voor het toepassen van zeer spoedeisende bestuursdwang was het uitbreken van een grote brand bij een bedrijf dat kunststof pallets, bakken en boxen reinigt. Tijdens het blussen van de brand is vervuild bluswater en vervuild gesmolten plastic in het omliggende oppervlaktewater terechtgekomen, hetgeen verboden is ingevolge art. 6.2 Waterwet. Het waterschap heeft de verontreinigde watergang daarop met de nodige spoed gesaneerd en wenst de kosten daarvan te verhalen op de exploitant van het bedrijf. In beroep is onder meer de vraag aan de orde of de exploitant als overtreder (in de zin van art. 5:1, tweede lid, Awb) kan worden aangemerkt. de rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is. Daartoe overweegt zij allereerst dat noch de eigenaren noch de werknemers van exploitant de overtreding hebben begaan: de fysieke handelingen die hebben geleid tot de verontreiniging (de bluswerkzaamheden), zijn verricht door de brandweer. Dat roept volgens de rechtbank de vraag op of het handelen van de brandweer aan eiseres kan worden toegerekend. Dat zou het geval zijn indien eisers op de een of andere wijze verantwoordelijk zou kunnen worden gehouden voor het ontstaan van de brand. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval: niet in geschil is dat de oorzaak van de brand onbekend, de brand is ontstaan ten gevolge van een calamiteit/ongeluk en eiseres op enigerlei wijze blaam treft voor het ontstaan van de brand. De rechtbank is daarom van oordeel dat de bluswerkzaamheden door de brandweer niet langs die weg aan eiseres kunnen worden toegerekend. Gesteund door de Afdelingsuitspraken van 31 mei 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2067 en ECLI:NL:RVS:2023:2071) sluit de rechtbank zich aan bij de hiervoor aangehaalde conclusie van de A-G dat zowel voor de bestuurlijke boete als voor herstelsancties zo veel mogelijk moet worden aangesloten bij de strafrechtelijke criteria voor functioneel daderschap. Voor de zogenoemde ‘bluswaterrechtspraak’ betekent dit dat de rechtbank niet langer uitgaat van risicoaansprakelijkheid (risico-overtrederschap), nu daarvoor onvoldoende wettelijke basis bestaat. Na toepassing van de zogenoemde Drijfmest-criteria op de casus concludeert de rechtbank dat er onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan de exploitant redelijkerwijs aansprakelijk kan worden gehouden voor de door de brandweer uitgevoerde bluswerkzaamheden en de daardoor ontstane vervuiling van het oppervlaktewater. Er is niet voldaan aan de criteria op grond waarvan geoordeeld kan worden dat, gelet op de concrete omstandigheden van het geval, de desbetreffende gedraging in de sfeer van de rechtspersoon is verricht en daarom aan die rechtspersoon zou kunnen worden toegerekend, aldus de rechtbank. Om de exploitant om die reden niet als overtreder in de zin van art. 5:1, tweede lid, Awb kan worden aangemerkt is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte zeer spoedeisende bestuursdwang ten opzichte van de exploitant heeft toegepast en ten onrechte is overgegaan tot verhaal van de daarmee gemoeide kosten.     

Bestuursprocesrecht: nieuwe beslissing op aanvraag pas mogelijk na herroepen eerdere beslissing 

In de uitspraak van 20 december 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4758) oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) dat het hangende bezwaar niet mogelijk is een nieuw besluit op dezelfde aanvraag te nemen, zonder het bestreden besluit eerst te herroepen. Aanleiding voor dit oordeel was het besluit van het college van wethouders (“college”) om gedurende de bezwaarschriftprocedure opnieuw te besluiten op de aanvraag die ten grondslag lag aan het met de reguliere procedure voorbereide besluit tot verlenen van omgevingsvergunning voor realiseren van huisvesting voor 144 arbeidsmigranten op het terrein van een agrarisch bedrijf. Na het doorlopen van de uitgebreide voorbereidingsprocedure weigerde het college de met het bestemmingsplan strijdige omgevingsvergunning. De Afdeling stelt vast dat het college het eerdere begunstigende besluit niet heeft ingetrokken, alvorens opnieuw te beslissen op dezelfde aanvraag, hetgeen de Afdeling oordeelt in strijd met art. 7:11 Algemene wet bestuursrecht (“Awb”). De Afdeling overweegt dat ook art. 3.10 Wabo geen toereikende grondslag biedt voor deze wijze van besluitvorming: dat is namelijk een procedurele bepaling die voorschrijft wanneer de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van toepassing is bij een activiteit in strijd met het bestemmingsplan, en in dat systeem past niet dat daarbij ook nog een ander besluit wordt ingetrokken. Het college had naar aanleiding van het ingediende bezwaar eerst een besluit op het bezwaar moeten nemen, waarbij het college het bestreden besluit diende te herroepen om pas daarna, aansluitend, de uniforme openbare voorbereidingsprocedure te starten, voordat het een nieuw besluit op de aanvraag kon nemen. 

Herzien rentebeslissing: impliciete bevoegdheid om bedrag lager vast te stellen, mits algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht worden genomen  

In haar uitspraak van 20 december 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4769) in een geschil over de wettelijke rente over een tegemoetkoming in planschade oordeelt de Afdeling dat het college het vastgestelde bedrag aan verschuldigde wettelijke rente op een lager bedrag mocht vaststellen. Nadat de hoogte van het uit te keren bedrag aan tegemoetkoming in planschade (in de vorm van waardevermindering van de onroerende zaak als gevolg van de inwerkingtreding van een nieuw bestemmingsplan) in rechte is komen vast te staan, heeft het college het te vergoeden bedrag aan wettelijke rente ruim 7 ton lager vastgesteld. Aan de verlaging heeft het college ten grondslag gelegd dat de renteberekening ten onrechte was gebaseerd op de wettelijke rente voor handelstransacties (als bedoeld in art. 6:119a Burgerlijke Wetboek, “BW”) in plaats van op de wettelijke rente voor niet-handelstransacties (als bedoeld in art. 6:119 BW). In hoger beroep twisten beide partijen over de vraag of het college bevoegd was dit bedrag lager vast te stellen. In beroep had de rechtbank geoordeeld dat dit terugkomen van het besluit tot vaststelling van de hoogte van de wettelijke rente vanwege het aanzienlijke tijdsverloop en de betrokkenheid van professionele rechtsbijstandsverleners met ruime ervaring in deze materie bij de totstandkoming van het aanvankelijk berekende (te hoge) bedrag in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. 

De Afdeling gaat daar niet in mee. De Afdeling stelt vast dat het college, overeenkomstig art. 4:99 Awb, het vastgestelde bedrag aan wettelijke rente heeft vastgesteld bij beschikking, voordat het college overging tot betaling van de geldsom en de wettelijke rente. De Afdeling stelt allereerst vast dat uit artikel 6:119a, eerste lid, van het BW volgt dat wettelijke rente verschuldigd is bij vertraging in de voldoening van een geldsom die voortvloeit uit een handelsovereenkomst (die wordt gedefinieerd als de overeenkomst om baat die tot stand is gekomen tussen één of meer natuurlijke personen, die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf, of rechtspersonen). Met de toekenning van een tegemoetkoming in planschade wordt naar het oordeel van de Afdeling een publiekrechtelijk rechtsgevolg in het leven geroepen: de verplichting van het bestuursorgaan om deze tegemoetkoming aan de aanvrager uit te keren. Deze vloeit volgens de Afdeling niet voort uit een handelsovereenkomst naar burgerlijk recht, maar uit een publiekrechtelijke rechtsbetrekking, zodat op de berekening van de hoogte van de wettelijke rente ar. 6:119a, eerste lid, BW niet van toepassing is (vgl. Afdelingsuitspraak van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:777). De Afdeling oordeelt appellant ten tijde van het nemen van de rentebeslissing had kunnen weten dat zij geen aanspraak had op vergoeding van wettelijke handelsrente over de tegemoetkoming, omdat (i) op basis van de wettekst daarover bij haar geen misverstand had kunnen bestaan en (ii) naar analogie uit relevante rechtspraak (vgl. de Afdelingsuitspraak van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2340) volgt dat de wettelijke rente over het uit te keren van bedrag aan schadevergoeding moet worden berekend overeenkomstig art. 6:119 BW, omdat het niet gaat om een handelsovereenkomst als bedoeld in art. 6:119a BW.  Hoewel noch de Awb noch de Wet ruimtelijke ordening een regeling voor de intrekking van beschikkingen als hier bedoeld bevatten, volgt volgens de Afdeling uit vaste rechtspraak dat ook in het geval dat een regeling over de intrekking van een besluit ontbreekt, het desbetreffende bestuursorgaan toch bevoegd is een onjuist besluit in te trekken, mits de aard van het besluit en de inhoud van de wettelijke regeling zich daartegen niet verzetten en het bestuursorgaan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (zoals het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel) in acht neemt. De bevoegdheid om een onjuist besluit in te trekken of, zoals in dit geval, de verschuldigde wettelijke rente op een lager bedrag vast te stellen, wordt afgeleid uit de bevoegdheid om een begunstigend besluit te nemen. Dat geldt niet alleen als de onjuistheid van het besluit te wijten is aan het feit dat de belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt of als hij wist of behoorde te weten dat het besluit onjuist is, maar ook als het gaat om een vergissing die onverwijld en onmiskenbaar door het desbetreffende bestuursorgaan is herroepen en de belanghebbende in die korte tijd niet iets heeft gedaan of nagelaten dat niet meer zonder nadeel kan worden hersteld. Naar het oordeel van de Afdeling brengt het tijdsverloop in dit geval, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet met zich dat het besluit tot het lager vaststellen van de verschuldigde rente in strijd met de rechtszekerheid is genomen. 

Arrest Hoge Raad verschaft met antwoord op prejudiciële vraag duidelijkheid over rechtskarakter (ver)koopovereenkomst voor levering van een bouwkavel 

In zijn arrest van 15 december 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1755) oordeelt de Hoge Raad dat een koopovereenkomst, waarbij de verkoper zich tegenover de koper verplicht tot het leveren van (enkel) een perceel grond met de publiekrechtelijke bestemming ‘wonen’, niet een koopovereenkomst in de zin van art. 7:2 lid 1 BW is. Dit betekent onder meer dat op een dergelijke overeenkomst niet het schriftelijkheidsvereiste en de wettelijke bedenktijd van drie dagen (art. 7:2, tweede lid, BW) van toepassing zijn. Naar aanleiding van een geschil tussen een koper en een verkoper had de rechtbank Overijssel hierover op de voet van art. 392 Wetboek van Rechtsvordering een prejudiciële vraag gesteld aan de Hoge Raad. Met zijn arrest volgt de Hoge Raad de conclusie van advocaat-generaal Valk van 3 november 2023 (ECLI:NL:PHTR:2023:982): indien de verkoper zich bij de overeenkomst tegenover de koper – een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf – heeft verplicht tot het leveren van een woning, zijn naar het oordeel van de Hoge Raad het schriftelijkheidsvereiste van art. 7:2, eerste lid, BW en de bedenktijd van art. 7:2, tweede lid, BW van toepassing. Heeft de verkoper zich tegenover de koper daarentegen verplicht tot het leveren van een perceel grond (zonder woning), dan is art. 7:2 BW niet van toepassing. Dat laatste geldt ook als dat perceel de publiekrechtelijke bestemming ‘wonen’ heeft, als het perceel als bouwkavel is verkocht of als de verkoper weet dat de koper het voornemen heeft om op het perceel een woning te (laten) bouwen.

Didam-uitspraak: overeenkomst nietig wegens strijd met fundamentele gelijkheidsbeginsel 

De civiele voorzieningenrechter Rechtbank Midden-Nederland oordeelt in haar uitspraak in kort geding van 15 december 2023 (ECLI:NL:RBMNE:2023:6782) een in strijd met de ‘Didam-criteria’ tot stand gekomen overeenkomst wegens strijd met het fundamentele gelijkheidsbeginsel nietig. De voorzieningenrechter overweegt dat een overheidslichaam moet op grond van art. 3:14 BW bij het sluiten van een privaatrechtelijke overeenkomst de geschreven en ongeschreven publiekrechtelijke regels in acht moet nemen. Tot die publiekrechtelijke regels behoren de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het gelijkheidsbeginsel. In het Didam-arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat uit het gelijkheidsbeginsel – in de context van het bieden van gelijke kansen – voortvloeit dat het overheidslichaam een openbare selectieprocedure moet organiseren, als vaststaat of redelijkerwijs te verwachten is dat er meerdere gegadigden zijn. Daarbij moeten de selectiecriteria objectief, toetsbaar en redelijk zijn. Volgens de Hoge Raad is daarop een uitzondering te maken: er hoeft geen openbare selectieprocedure te worden gevolgd als bij voorbaat vaststaat of redelijkerwijs mag worden aangenomen dat op grond van objectieve, toetsbare en redelijke criteria slechts één serieuze gegadigde in aanmerking komt voor de aankoop. In dat geval moet het overheidslichaam zijn voornemen tot verkoop tijdig voorafgaand aan de verkoop op zodanige wijze bekend maken dat eenieder daarvan kennis kan nemen, waarbij het dient te motiveren waarom naar zijn oordeel op grond van de hiervoor bedoelde criteria bij voorbaat vaststaat of redelijkerwijs mag worden aangenomen dat er slechts één serieuze gegadigde in aanmerking komt. De voorzieningenrechter stelt vast dat het Didam-arrest ook van toepassing is op het voorliggende geschil over een erfpacht- en bruikleenovereenkomst. Vaststaat dat de (rechtspersoon) gemeente in dit geval geen openbare selectieprocedure heeft georganiseerd en ook geen voornemen heeft bekendgemaakt voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomsten. Vanwege enerzijds de omstandigheid dat op dit moment in de literatuur en de rechtspraak geen eenduidig standpunt wordt ingenomen over de gevolgen van het niet in acht nemen van de Didam-voorschriften bij reeds tot stand gekomen overeenkomsten en de ambtshalve wetenschap dat de procedure om met het oog op de rechtszekerheid prejudiciële vragen over dit vraagstuk voor te leggen aan de Hoge Raad is ingetrokken anderzijds, handhaaft de voorzieningenrechter bij deze stand van zaken haar eerder ingenomen standpunt dat een dergelijke overeenkomst wegens strijd met het fundamentele gelijkheidsbeginsel nietig is (vgl. de uitspraak van civiele kort gedingrechter van 22 maart 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:1244). 

Overgangsrecht Omgevingswet: een van rechtswege verleende omgevingsvergunning kan na 1 januari 2024 niet meer ontstaan, maar na die datum wel in werking treden 

In haar uitspraak van 14 december 2023 (ECLI:NL:RBMNE:2023:6749) oordeelt de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland dat, gelet op het in de Omgevingswet opgenomen overgangsrecht, een omgevingsvergunning weliswaar uiterlijk in december 2023 van rechtswege kan ontstaan, maar ook na inwerkingtreding van de Omgevingswet per 1 januari 2024 nog in werking kan treden. Aanleiding voor dit oordeel is een geschil tussen het college en de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het in afwijking van het bestemmingsplan bouwen van een bijbehorend bouwwerk: het college heeft nog niet beslist op de aanvraag en partijen verschillen van mening over de vraag of het besluit moet worden voorbereid met de reguliere of uitgebreide voorbereidingsprocedure. Het antwoord op die vraag, zo stelt de voorzieningenrechter, is bepalend voor het antwoord op de vraag of, zoals verzoekster stelt, een omgevingsvergunning van rechtswege (als bedoeld in art. 3.9, derde lid, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, “Wabo”) is verleend. De voorzieningenrechter overweegt dat de rechtbank zich hierover in het kader van het ingediende beroep wegens niet tijdig beslissen zal buigen, maar daar pas na 1 januari 2024 aan toekomt. Het is om die reden aan de voorzieningenrechter om na te gaan of verzoekster een spoedeisend belang heeft bij bekendmaking van de (beweerdelijk) van rechtswege verleende omgevingsvergunning vóór 1 januari 2024; de regeling voor het van rechtswege verlenen van omgevingsvergunningen op die datum vervalt immers met de inwerkingtreding van de Omgevingswet en voor dit onderwerp voorziet de Omgevingswet niet in overgangsrecht. De voorzieningenrechter stelt vast dat met inwerkingtreding van de Omgevingswet per 1 januari 2024 de Wabo wordt ingetrokken en op grond van art. 4.3, aanhef en onder a, Invoeringswet Omgevingswet (“IwOw”) het oude recht van toepassing op de aanvraag van verzoekster, totdat het besluit onherroepelijk wordt. Art. 3.9, derde lid, eerste zin, Wabo is echter van dit overgangsrecht uitgezonderd. Dit betekent dat aanvragen om omgevingsvergunning die voor 1 januari 2024 zijn ingediend nog volgens de Wabo worden afgehandeld, maar dat de regeling voor van rechtswege verleende omgevingsvergunningen per die datum met onmiddellijke werking vervalt. Dit heeft tot gevolg dat van rechtswege verleende omgevingsvergunningen nog aan de orde kunnen zijn, als de beschikking vóór 1 januari 2024 van rechtswege is gegeven (in de zin van art. 4:20b, eerste lid, Awb). Dat kan zich slechts voordoen bij aanvragen waarop (i) de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is, (ii) die uiterlijk acht weken voor 1 januari 2024 zijn gedaan én (iii) de uit art.3.9, eerste lid, van de Wabo volgende beslistermijn niet is verlengd op grond van het derde lid. De voorzieningenrechter overweegt dat het bevoegd gezag een van rechtswege verleende omgevingsvergunning binnen twee weken bekend maken (art. 4:20c, eerste lid, Wabo) en een van rechtswege verleende omgevingsvergunning in werking treedt als na deze bekendmaking de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of, als bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist (art. 6.1, vierde lid, Wabo). Dat art. 3.9, derde lid, eerste zin, Wabo is uitgezonderd van het overgangsrecht uit art. 4.3 IwOw, heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet tot gevolg dat de verplichting tot bekendmaking van een van rechtswege verleende vergunning vervalt: zodra die verlening van rechtswege is ontstaan, geldt zij immers als beschikking in de zin van art. 4:20b, tweede lid, Awb. Hoewel de verplichting tot bekendmaking volgt uit het ten aanzien van de Omgevingswet per direct te vervallen art. 4:20c, eerste lid, Awb, geldt voor beschikkingen ook de algemene procesrechtelijke verplichting tot bekendmaking op grond van art. 3:40 Awb. Laatstgenoemde bepaling blijft van toepassing op procedures op grond van de Wabo, ook na inwerkingtreding van de Omgevingswet. Uit de wetsgeschiedenis leidt de voorzieningenrechter af dat de wetgever met dit overgangsrecht een ‘kantelmoment’ voor ogen had, waarbij bepalend is dat uiterlijk op de dag voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan vanwege het verstrijken van de beslistermijn (en niet of die vergunning ook al bekend is gemaakt). De voorzieningenrechter concludeert dat ok na 1 januari 2024 bij de bestuursrechter kan worden geprocedeerd over de vraag óf een uiterlijk acht weken voor die datum ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning van rechtswege is verleend en dat een van rechtswege verleende omgevingsvergunning in dat geval ook na 1 januari 2024 nog in werking kan treden. Daarmee heeft verzoekster in dit geval geen spoedeisend belang voor het treffen van een voorlopige voorziening. 

Uitleg planregel bestemmingsplan: aanvraag omgevingsvergunning is ‘ontvankelijk’, zolang deze niet buiten behandeling is gesteld 

De Rechtbank Limburg oordeelt in haar uitspraak van 22 november 2023 (ECLI:NL:RBLIM:2023:6812) over de uitleg van een in het bestemmingsplan opgenomen planregel dat de ingediende aanvraag omgevingsvergunning  in behandeling is genomen en dus ontvankelijk is, omdat deze niet uitdrukkelijk buiten behandeling is gesteld (ofwel niet niet-ontvankelijk is verklaard). Aanleiding voor dit oordeel is een geschil over een in afwijking van het bestemmingsplan verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een woning. Volgens de planregels van het bestemmingsplan zou die vergunning enkel kunnen worden verleend als daarvoor binnen één jaar inwerkingtreding van het bestemmingsplan een ‘ontvankelijke aanvraag omgevingsvergunning’ is ingediend. De vraag is of aan deze voorwaarde is voldaan: weliswaar heeft vergunninghouder binnen één jaar een omgevingsvergunning aangevraagd, maar heeft het college daarover geoordeeld dat de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn om de aanvraag te beoordelen en een termijn gesteld voor het aanleveren van de vereiste ontbrekende gegevens. De geboden hersteltermijn heeft het college enkele keren verlengd tot een moment gelegen buiten de termijn van één jaar na inwerkingtreding van het bestemmingsplan. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak volgt dat een planregel omwille van de rechtszekerheid letterlijk moet worden uitgelegd (vgl. de Afdelingsuitspraken van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3579 en 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1954), maar dat vanwege het ontbreken van een definitie van de term ‘ontvankelijk’ in de planregels voor de betekenis daarvan aansluiting moet worden gezocht in de wet- en regelgeving (vgl. de Afdelingsuitspraak van 5 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2651). Uit de wetsgeschiedenis van art. 4:5 Awb leidt de rechtbank af dat de term ‘de aanvraag niet behandelen’ inhoudelijk overeenkomt met wat ook wel genoemd wordt ‘de aanvraag/de aanvrager niet ontvankelijk verklaren’, maar dat deze laatste term in de Awb is gereserveerd voor bezwaar- en beroepsprocedures. Onder verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 10 mei 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:1838) leidt de rechtbank hieruit af dat een aanvraag als hier in geding niet-ontvankelijk zou worden verklaard (ofwel: niet in behandeling genomen) als er onvoldoende gegevens en bescheiden zijn ingediend voor de beoordeling daarvan, nadat een nadere termijn is gesteld voor het aanvullen van de aanvraag. Dit betekent dat de aanvraag van vergunninghouder met het verzoek om aanvullende gegevens niet buiten behandeling is gesteld, ofwel niet ‘niet-ontvankelijk’ is verklaard. Zolang dat laatste niet het geval is, betekent dit volgens de rechtbank dat de aanvraag in behandeling is genomen en dus ontvankelijk is. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de in de planregels genoemde voorwaarde, zodat verweerder bevoegd was om de omgevingsvergunning met toepassing van art. 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, Wabo te verlenen. 

Klokgelui zonder religieuze functie moet voldoen aan geluidsnormen Activiteitenbesluit milieubeheer 

In haar uitspraak van 13 november 2023 (ECLI:NL:RBLIM:2023:6580) oordeelt de Rechtbank Limburg dat het college het tegen het slaan van de kerkklokken gerichte verzoek om handhaving op onjuiste gronden heeft afgewezen. De rechtbank stelt vast dat de bewuste kerk met open kerktoren eind jaren’50 is ontheven van haar kerkelijke bestemming en het Bisdom de kerk heeft verkocht aan een derde die de kerk exploiteert als expositieruimte. De nieuwe eigenaar slaat de grote klokken sinds enige tijd elke dag om 07:00 uur, 12:00 uur en 18:00 uur op de manier waarop het Angelus gebed wordt aangekondigd, waarbij de klokken 55 keer onregelmatig slaan. Een direct omwonende ervaart hiervan vanwege het vroege tijdstip, de duur en onregelmatigheid overlast en heeft het college tevergeefs verzocht om handhavend optreden. De rechtbank stelt in het licht van de beginselplicht tot handhaving vast dat afdeling 2.8 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (“Abm”) weliswaar maximaal toegestane geluidsniveaus voorschrijft om geluidhinder te voorkomen, maar dat geluid ten behoeve van het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging bij het vaststellen van het geluidsniveau buiten beschouwing wordt gelaten (art. 2.18, eerste lid, aanhef en onder c, Abm). De rechtbank is op basis van de stukken het verhandelde ter zitting van oordeel dat derde-partij de klokken niet slaat ten behoeve van het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging en met het luiden van de klokken enkel een traditie in ere wil houden. Dat de klokken eigendom zijn gebleven van het Bisdom – de nieuwe eigenaar heeft deze in bruikleen gekregen - maakt volgens de rechtbank niet dat het slaan van de klokken door derde-partij gebeurt ten behoeve van de oproep tot het belijden van een godsdienst of levensovertuiging. Vanwege het ontbreken van een religieuze functie zijn de geluidsnormen van het Activiteiten in dit geval wel van toepassing op het slaan van de klokken en heeft het college ten onrechte het standpunt ingenomen dat bij overschrijding van deze normen niet handhavend kan worden opgetreden. 

‘Gedeelde smart is halve smart’: Afdeling matigt schadevergoeding als gevolg van overschrijding beslistermijn vanwege keuze voor gezamenlijk procederen

In haar uitspraak van 20 december 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4776) matigt de Afdeling het aan twee verzoekers toe te kennen bedrag aan schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn (als bedoeld in art. 6 EVRM), omdat zij door gezamenlijk te procederen minder stress, ongemak en onzekerheid hebben ervaren vanwege de lengte van de procedure. De Afdeling overweegt dat voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk is. Die termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Hierbij mag de behandeling van het bezwaar hoogstens een half jaar duren, de behandeling van het beroep hoogstens anderhalf jaar duren en de behandeling van het hoger beroep hoogstens twee jaar duren. Als de duur van de totale procedure te lang is, is de redelijke termijn overschreden (vgl. de Afdelingsuitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188). De wijze waarop de Afdeling dit beoordeelt vindt op de gebruikelijke wijze plaats: de Afdeling berekent eerst de duur van de overschrijding van de redelijke termijn voor verzoeker A en verzoeker B (die voor beiden verschilt) en bepaalt vervolgens aan welke partij (bestuursorgaan in verband met behandeling bezwaar of gerechtelijke instantie voor behandeling (hoger) beroep) deze moet worden toegerekend. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, komt de Afdeling op die manier uit op het aan beide verzoekers toe te kennen bedrag aan schadevergoeding. In de omstandigheid dat verzoeker A en verzoeker B gezamenlijk beroep en hoger beroep hebben ingesteld, ziet de Afdeling evenwel aanleiding beide toe te kennen bedragen te matigen. Deze matiging acht de Afdeling redelijk vanwege de matigende invloed die het instellen van het gezamenlijk beroep en hoger beroep in het voorliggende geval heeft gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die beide verzoekers hebben ondervonden vanwege de te lang durende procedure: door gezamenlijk beroep en hoger beroep in te stellen hebben zij de voor- en nadelen van het voeren van deze procedure kunnen delen. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn aan het college, de rechtbank en de Afdeling is toe te rekenen, wordt de vergoeding van schade naar evenredigheid uitgesproken ten laste van het college en de Staat die de schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank en Afdeling moet betalen (respectievelijk de minister van Justitie en Veiligheid voor de rechtbank en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor de Afdeling).

Kapittel hoeft criteria voor Koninklijke onderscheiding (‘lintje’) in reactie op Wob-verzoek niet openbaar te maken 

De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 20 december 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4756) dat het Kapittel - een zelfstandig bestuursorgaan dat een eindadvies uitbrengt aan de minister die het aangaat over voordrachten voor een Koninklijke onderscheiding (ook wel een ‘lintje’ genoemd) – de criteria voor de toetsing van een voorstel tot het verlenen van de onderscheiding niet openbaar hoeft te maken. Daarmee corrigeert de Afdeling de uitspraak van de rechtbank die eerder had geoordeeld dat het Kapittel wel verplicht was deze openbaar te maken. 

Jaarlijks ontvangen ongeveer 3000 burgers tijdens de zogeheten lintjesregen een lintje. Het lintje is een middel van waardering, het is een onderscheiding die wordt verleend om bijzondere maatschappelijke verdiensten van inwoners te honoreren. Het is gebruikelijk dat niet de persoon die het lintje krijgt (de decorandus) zelf, maar iemand uit de kring van die persoon, ondersteund door verklaringen van derden, het voorstel doet tot het verlenen van de onderscheiding. Het Vademecum Decoratiestelsel (“Vademecum”) en de Handleiding Decoratiestelsel (“Handleiding”) bevat criteria die het Kapittel bij de toetsing van een voorstel tot het verlenen van de onderscheiding hanteert. De Afdeling stelt voorop dat openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid bestuur (“Wob”) uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering dient. Het Wob-verzoek heeft betrekking op een bestuurlijke aangelegenheid, namelijk de voorbereiding en uitvoering van de wijze waarop een lintje wordt uitgereikt. Als uitgangspunt geldt dat de wijze waarop bestuursorganen uitvoering geven aan de wet openbaar is, tenzij één van de uitzonderingsgronden genoemd in de art. 10 en 11 Wob aan de orde is. De Afdeling is van oordeel dat het Vademecum en de Handleiding niet volledig openbaargemaakt hoeven te worden. Daarvoor acht zij de bijzondere aard van de besluitvorming en van de procedure van belang: de uitgifte van een lintje is een blijk van waardering om bijzondere maatschappelijke verdiensten van inwoners te honoreren, zodat het besluit tot uitgifte van een lintje daarmee het karakter van een eerbetoon heeft; de procedure onderscheidt zich van een gebruikelijke procedure op aanvraag, omdat het decoratievoorstel als regel buiten medeweten en zonder toestemming van de potentiële decorandus gedaan. Naar het oordeel van de Afdeling is het in dit bijzondere geval gerechtvaardigd dat het Vademecum en de Handleiding niet volledig openbaargemaakt hoeven te worden, omdat (i) de persoonlijke levenssfeer van de potentiële decorandus en (ii) het voorkomen van onevenredige benadeling van het Kapittel in dit geval zwaarder wegen dan het belang van openbaarheid. De Afdeling licht toe dat bij volledige openbaarmaking van de criteria om in aanmerking te komen voor een lintje, in het geval van afwijzing van het decoratievoorstel, de mogelijkheid bestaat dat over de decorandus een negatief beeld ontstaat zonder dat hij hier invloed op heeft gehad. De openbaarmaking van de criteria kan derden immers concrete aanknopingspunten geven voor de veronderstelling dat de redenen voor het niet toekennen van een onderscheiding geen verband houden met de verdiensten van de betrokkene, maar met gedragingen (in de privésfeer) die in de (directe) omgeving van de decorandus (mogelijk) niet bekend zijn (ad i). Als er publiekelijk discussie ontstaat over individuele gevallen, doet dit bovendien afbreuk aan de noodzakelijke vertrouwelijkheid in het besluitvormingsproces. Met het volledig openbaar maken van het Vademecum en de Handleiding is daarmee het goed functioneren van het Kapittel en het decoratiestelsel in het geding (ad ii).

Hof van Justitie EU verklaart verbod FIFA en UEFA op ‘Europese Super League’ onrechtmatig

In de uitspraak van 21 december 2023 (C-333/21) oordeelt het Hof van Justitie van de Europese Unie (“Hof”), in antwoord op gestelde prejudiciële vragen van de handelsrechtbank in Madrid, dat de regels die de Fédération internationale de football association (FIFA) en de Union of European Football Associations (UEFA) over voorafgaande goedkeuring voor het organiseren van voetbalcompetities zoals de ‘Europese Super League’ in strijd zijn met de art. 101 en 102 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, meer in het bijzonder het mededingingsrecht en de vrijheid van dienstverrichting. Dit betekent dat de FIFA (die op grond van zijn statuten het monopolie heeft op de goedkeuring en organisatie van internationale competities in het profvoetbal en statutair bevoegd is om sancties of disciplinaire maatregelen op te leggen aan clubs en spelers die aan voetbalcompetities deelnemen) en de UEFA (die als regionale confederatie van de FIFA in Europa een monopolie heeft op de organisatie van internationale competities en statutair bevoegd is om niet door haar goedgekeurde competities in Europa te verbieden) niet bevoegd zijn om de eventuele organisatie van een nieuwe voetbalcompetitie voor profvoetbal, zoals de Super League, te blokkeren. 

In april 2021 kondigden twaalf van de belangrijkste voetbalclubs in Europa, waaronder zes uit de Engelse Premier League, aan zich los te willen maken van nationale competities en zich te verenigen onder een nieuwe Europese Super League. In reactie daarop weigerden FIFA en UEFA de Super League te erkennen en waarschuwden zij dat aan de Super League deelnemende clubs zouden worden uitgesloten van competities op nationaal, Europees of mondiaal niveau en dat het spelers van deelnemende clubs zou worden verboden om voor hun nationale team uit te komen. Als gevolg van deze aangekondigde maatregelen dreigde het Super League-project op losse schroeven te komen staan, onder meer vanwege het wegvallen van toegezegde projectfinanciering. Daarop stapte de eigenaar van de Super League, European Super League Company (ESLC), naar de (Spaanse) rechter. Deze stelde in mei 2021 prejudiciële vragen aan het Hof. 

Desgevraagd stelt het Hof zich op het standpunt dat het organiseren van internationale voetbalcompetities tussen profclubs en de exploitatie van de mediarechten in dat verband economische activiteiten zijn, waarvoor de voor mededinging en de vrijheid van dienstverrichting in acht moeten worden genomen. De regels die FIFA en UEFA over voorafgaande goedkeuring hanteren zijn naar het oordeel van het Hof niet transparant, objectief, niet-discriminerend en evenredig. Daarmee maken FIFA en UEFA misbruik van hun machtspositie, aldus het Hof gelden de regels over voorafgaande goedkeuring, controle en sancties vanwege hun arbitraire karakter als ongerechtvaardigde beperkingen van het vrij dienstenverkeer. De door FIFA en UEFA toegepaste regels over exclusieve controle over de commerciële exploitatie van dergelijke nieuwe competities oordeelt het Hof in strijd met EU-recht, omdat zij de mogelijkheid tot mededinging beperken. De FIFA- en UEFA-regels over de exploitatie van mediarechten acht het Hof schadelijk voor de Europese voetbalclubs, voor alle ondernemingen die actief zijn op de mediamarkten en, uiteindelijk, voor de consumenten en televisiekijkers, omdat deze hen beletten te profiteren van nieuwe en potentieel innoverende of interessante competities. Het Hof spreekt zich in zijn prejudiciële oordeel overigens niet uit over de rechtmatigheid of toelaatbaarheid van de Europese Super League zelf.     

Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?

Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs.