Signaleringsblog week 51: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht
In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode.
Afdeling bepaalt peilmoment nadeelcompensatie wegens permanente inkomensschade als gevolg van verkeersbesluit
In de uitspraak van 13 december 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4608) oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) dat bij een verzoek om nadeelcompensatie als gevolg van een verkeersbesluit als peilmoment voor de vaststelling van de omvang van permanente inkomens- c.q. omzetschade heeft te gelden het moment waarop de inkomensderving (daadwerkelijk) ontstaat. Deze peildatum, die afwijkt van het onteigenings- en planschaderecht, past volgens de Afdeling bij het uitgangspunt om de werkelijk geleden en te lijden inkomensschade – en daarmee de omvang van de schade - zoveel als redelijkerwijs mogelijk te begroten door het maken van een vergelijking tussen de (feitelijke) situatie waarin de aanvrager als gevolg van de schadeveroorzakende gebeurtenis is komen te verkeren enerzijds en de (hypothetische) situatie waarin de aanvrager zou hebben verkeerd, indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zich niet zou hebben voorgedaan anderzijds. Aanleiding voor dit oordeel was het verzoek van de exploitant van een snackbar tot vergoeding van gederfde omzet wegens het verkeersbesluit, waarmee een verkeerskundige knip voor gemotoriseerd verkeer in de doorgaande route langs zijn zaak is aangebracht. Als gevolg van het gedeeltelijk opheffen van de doorgaande route werd de snackbar minder goed bereikbaar voor potentiële klanten en is de omzet dientengevolge gedaald, aldus de exploitant. De Afdeling stelt vast dat niet in geschil is dat het in december 2014 genomen besluit in december 2016 onherroepelijk is geworden en in december 2017 feitelijk tot uitvoering is gebracht. De Afdeling overweegt dat uit vaste Afdelingsrechtspraak volgt dat in geval van jaarlijks, voor onbepaalde tijd terugkerende inkomensschade, deze overeenkomstig de systematiek van het onteigeningsrecht moet worden gekapitaliseerd. Kapitalisatie gebeurt door het bedrag van de gemiddelde jaarlijkse netto-inkomensschade te vermenigvuldigen met een kapitalisatiefactor. Met de uitkering van een som geld in één keer wordt beoogd om de verliezen welke de gedupeerde in de loop van de komende jaren zal lijden te compenseren. Het is in dit verband eveneens vaste rechtspraak dat dat voor de berekening van de inkomensschade van de eigenaar/gebruiker kapitalisatiefactor 10 wordt toegepast (vgl. de Afdelingsuitspraak van 30 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW6926). De Afdeling constateert dat de exploitant en het college van burgemeester en wethouders (“college), die beiden hun standpunt baseren op deskundigenrapporten, van standpunt verschillen over de vraag of het college de kapitalisatiefactor in dit geval mocht corrigeren naar factor 8, omdat de exploitant zijn snackbar in de periode na inwerkingtreding van het verkeersbesluit tot aan de feitelijke wegaanpassing drie jaar later ongewijzigd kon exploiteren. De Afdeling overweegt dat de bijzondere wettelijke regelingen voor schadeloosstelling wegens onteigening en tegemoetkoming in planschade niet van toepassing zijn op een besluit over toekenning van compensatie van nadeel dat is veroorzaakt door een verkeersbesluit. Ook ontbreekt volgens de Afdeling een goede reden om voor de keuze van de peildatum voor de begroting van permanente inkomensschade aansluiting te zoeken bij deze regelingen. Naar het oordeel van de Afdeling moet bij verkeersbesluiten als uitgangspunt worden genomen dat de datum van het ontstaan van de inkomensderving als peildatum voor de begroting van de inkomensderving heeft te gelden. In dit geval is het peilmoment dus niet de datum van inwerkingtreding van het verkeersbesluit, maar het moment waarop het verkeersbesluit feitelijk is gerealiseerd door middel van de fysieke wegafsluiting. Ter berekening van de geleden inkomensschade moet volgens de Afdeling in dit geval de begrote (gemiddelde) jaarlijkse inkomensschade per die peildatum worden gekapitaliseerd met factor 10. Als sprake is van inkomsten bij voortgezet gebruik in de periode gelegen na het moment van inwerkingtreding van het schadeveroorzakende besluit en vóór de in aanmerking te nemen peildatum, leidt dat niet tot aanpassing van de toe te passen kapitalisatiefactor.
Gemeente handelt onrechtmatig door omwonenden de mogelijkheid van rechtsbescherming te ontnemen bij beslissing over tijdelijke noodopvang asielzoekers, civiele kortgedingrechter biedt aanvullende rechtsbescherming
De voorzieningenrechter van de civiele kamer van de Rechtbank Oost-Brabant acht zich in haar vonnis in kort geding van 8 december 2023 (ECLI:NL:RBOBR:2023:5758) bevoegd om kennis te nemen van de vordering, waarbij enkele omwonenden (onder meer) verzoeken om een verbod van het gedurende 3 jaar huisvesten van 300 asielzoekers in een nabijgelegen hotel. De voorzieningenrechter overweegt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de voorzieningenrechter in kort geding fungeert als ‘restrechter’ in alle zaken met een spoedeisend karakter. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter staat in dit geval geen met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat, waarin de omwonenden een met het kort geding vergelijkbaar resultaat kan bereiken (vlg. HR 16 maart 1990, NJ 1990, 500). Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat het bevoegde bestuursorgaan van de gemeente over de tijdelijke noodopvang geen besluit in de zin van de Awb heeft genomen, hetgeen vanwege het met het bestemmingsplan strijdige gebruik wel noodzakelijk is. Ook het door het college genomen gedoogbesluit kwalificeert niet als zodanig (vgl. de Afdelingsuitspraak van 24 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1356), nu dit besluit pas een dag voor de zitting is genomen en dat pas ter zitting kenbaar is gemaakt, zodat omwonenden redelijkerwijs niet de mogelijkheid hadden om via die weg op te komen tegen de voorgenomen asielopvang. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan in de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet van de omwonenden worden gevergd een appellabel besluit af te wachten, omdat rechtsbescherming via de bestuursrechter feitelijk illusoir is op het moment dat naar verwachting een dergelijk besluit wordt genomen (hetgeen volgens het college op zijn vroegst vier weken later zal zijn dan het beoogde moment van ingebruikname van het hotel). Aangezien de omwonenden aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd dat bij het nemen van de beslissing over de opvang van asielzoekers voorbij is gegaan aan hun belangen, kan hen volgens de voorzieningenrechter niet worden tegengeworpen dat zij geen verzoek tot preventief handhavend optreden hebben ingediend of geen beroep hebben ingesteld tegen de weigering van het college om te beslissen op het ingediende handhavingsverzoek. Dat zou naar het oordeel op onaanvaardbare wijze tekortdoen aan een behoorlijke rechtsbescherming van de omwonenden, met name omdat in een dergelijke procedure niet kan worden getoetst of het onderzoek naar de impact op het woon- en leefklimaat van omwonenden deugdelijk heeft plaatsgevonden. Omdat de gemeente naar het oordeel van de voorzieningenrechter onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig jegens de omwonenden heeft gehandeld, wijst hij het gevorderde verbod (onder het stellen van nadere voorwaarden) toe.
Hof van Justitie EU oordeelt over passende beoordelingsplicht bij treffen brandbeschermingsmaatregelen in Natura 2000-gebied
In een eerder Signaleringsblog schreven wij over de conclusie van advocaat-generaal (“A-G”) Kokett van 13 juli 2023 (ECLI:EU:2023:595), waarin de A-G adviseert over de vraag in hoeverre de gevolgen van het treffen van preventieve maatregelen ter voorkoming of bestrijding van brand in een Natura 2000-gebied in het licht van art. 6, derde lid, Habitatrichtlijn (“Hrl”) passend moeten worden beoordeeld. In het arrest van 7 december 2023 (ECLI:EU:C:2023:966) neemt het Hof van Justitie van de Europese Unie (“HvJ EU”) dit advies over en verklaart (onder meer) voor recht dat het treffen van op brandpreventie gerichte maatregelen in een Natura 2000-gebied niet (enkel) als beheersmaatregelen mogen worden beschouwd en niet mogen worden gestart, voortgezet of voltooid zonder voorafgaande passende beoordeling (in de zin van art. 6, derde lid, Habitatrichtlijn). Dit is volgens het HvJ EU alleen anders, indien de betreffende activiteiten op grond van art. 6, eerste lid, Habitatrichtlijn zijn aan te merken als instandhoudingsmaatregelen voor het betrokken gebied of wanneer een actueel of imminent gevaar voor de instandhouding van het Natura 2000-gebied de onmiddellijke uitvoering van die maatregelen vereist.
Vestigen voorkeursrecht vereist niet op voorhand gedetailleerd inzicht in toekomstige bestemming van de betrokken gronden
In de uitspraak van 5 december 2023 (ECLI:NL:RBNNE:2023:5043) oordeelt de Rechtbank Noord-Nederland dat ten tijde van het vestigen van een voorkeursrecht (op grond van art. 5 en 9a Wet voorkeursrecht, “Wvg”) niet op perceelsniveau duidelijk hoeft te zijn welke bestemming aan de betrokken gronden zal worden toegekend en het niet voor elk in de aanwijzing betrokken perceel duidelijk hoeft te zijn of het kan worden ingepast. Aanleiding voor dit oordeel is het besluit van Provinciale Staten (“PS”) om, na een voorlopige aanwijzing door Gedeputeerde Staten (“GS”), gronden aan te wijzen waarop met het oog op de ontwikkeling van een nieuw bedrijventerrein voor een maximale duur van drie jaar de art. 10 tot en met 15, 24 en 26 Wet voorkeursrecht (“Wvg”) van toepassing zijn. De rechtbank overweegt dat het vestigen van een dergelijk voorkeursrecht mogelijk is, zolang aan de betrokken gronden een niet-agrarische bestemming wordt toegedacht en het huidige gebruik afwijkt van die bestemming. Nu de toegedachte, toekomstige bestemming van de aangewezen gronden als geheel afwijkt van het huidige gebruik daarvan, heeft verweerder voldaan aan de bevoegdheidsvoorwaarden van art. 5 om het voorkeursrecht te mogen vestigen. De feitelijke aanwezigheid van windmolens op enkele van de betrokken gronden staat volgens de rechtbank niet in de weg aan het vestigen van het voorkeursrecht: noch de wettekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de Wvg biedt aanknopingspunten voor de opvatting dat op het moment van het vestigen van het voorkeursrecht de provincie de intentie of de middelen moet hebben om de betreffende gronden of opstalrechten aan te kopen (vgl. de Afdelingsuitspraken van 8 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW0295, 8 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1089 en 25 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW3871). Gelet op (i) de omstandigheid dat de wetgever bij de totstandkoming van de Wvg het algemene belang reeds heeft afgewogen tegen het (individuele) financiële belang van een grondeigenaar, zodat dat enkele belang niet meer afzonderlijk in de besluitvorming betrokken hoeft te worden; (ii) het vestigen van een voorkeursrecht geen ongeoorloofde schending van art. 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voordoet en (iii) het voorkeursrecht, naast de voorrang die het de provincie verschaft in geval van verkoop binnen de termijn van drie jaar, verder geen rechtsgevolg heeft (het voorkeursrecht vormt niet de enige (en laatste) mogelijkheid tot verkoop en heeft feitelijk geen betekenis, zolang geen voornemen bestaat tot vervreemding van de betrokken gronden) hebben PS naar het oordeel van de rechtbank in dit geval in redelijkheid tot vestiging van het voorkeursrecht besloten.
Vaststellen overtrederschap: toepassing Drijfmest-criteria op lozingen afvalwater op oppervlaktewater
In haar uitspraak van 5 december 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:18915) oordeelt de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag dat het college van Dijkgraaf en Hoogheemraden (zijnde het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap, “D&H”) ten onrechte aan de gemeente een last onder dwangsom heeft opgelegd wegens het lozen van afvalwater in oppervlaktewater. De lozingen zijn in dit geval afkomstig vanuit twee overstortlocaties van de centrale afvoer drainagewater-gemalen die beiden in gebruik zijn als openbaar vuilwaterriool. Toezichthouders van D&H hebben vastgesteld dat vanuit de overstortlocaties regelmatig afvalwater met hoge concentraties nitraat en gewasbeschermingsmiddelen wordt geloosd op het oppervlaktewater, zonder dat hiervoor de vereiste watervergunning is verleend. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van een overtreding van art. 6.2, eerste lid, Waterwet. De vraag is evenwel of de gemeente, die geen eigenaar is van beide overstorten, als overtreder (in de zin van art. 5:1 Algemene wet bestuursrecht, “Awb”) kan worden aangemerkt. De rechtbank overweegt dat uit vaste Afdelingsrechtspraak volgt dat de overtreder degene is die het wettelijke voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden: dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht of, in bepaalde gevallen, degene die de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, die voor de overtreding verantwoordelijk kan worden gehouden en derhalve als overtreder kan worden aangemerkt. Aangezien de gemeente de gemeente niet zelf afvalstoffen op het oppervlaktewater heeft geloosd en de gemeente ook geen eigenaar is van beide gemalen, ziet de voorzieningenrechter zich - onder verwijzing naar de Afdelingsuitspraken van 31 mei 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2067 en ECLI:NL:RVS:2023:2071), waarin is bepaald dat in dit laatste geval moet worden aangesloten bij de strafrechtelijke criteria voor functioneel daderschap zoals geformuleerd in het zogenoemde Drijfmest-arrest (zie het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938, verduidelijkt in het arrest van 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733) - zich voor de vraag gesteld of de lozingen redelijkerwijs aan de gemeente als rechtspersoon en als gebruiker van beide gemalen kunnen worden toegerekend. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is dat niet het geval en heeft D&H de gemeente ten onrechte als overtreder aangemerkt: in het licht van de Drijfmest-criteria is volgens de voorzieningenrechter (i) geen sprake van handelen of nalaten van iemand die werkzaam is ten behoeve van de gemeente, (ii) past het lozen niet binnen de normale taakuitoefening van de gemeente, (iii) is deze gedraging ook niet dienstig geweest aan de gemeente, (iv) staat onvoldoende vast dat de gemeente erover kon beschikken of de lozingen al dan niet zouden plaatsvinden en (v) is niet gebleken dat de gemeente de lozingen heeft aanvaard.
Toepassing regels van bewijsrecht bij geschil over toekenning proceskostenvergoeding vanwege door derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: voldoende is dat aannemelijk is dat betalingsverplichting bestaat
In een geschil over de toekenning van een proceskostenvergoeding oordeelt de Rechtbank Amsterdam in haar uitspraak van 18 juli 2023 (ECLI:NL:RBAMS:2023:5190) dat eisers aannemelijk hebben gemaakt dat zij met het gegrond verklaren van het ingestelde beroep aanspraak maken op vergoeding van de kosten die zij hebben gemaakt voor de door hun gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (in de zin van art. 1, aanhef en onder a, Besluit proceskosten bestuursrecht). Daarmee gaat de rechtbank niet mee in het betoog van het college dat eisers geen betaalverplichting hebben jegens hun gemachtigde en daarmee geen recht hebben op een proceskostenvergoeding, omdat niet gebleken dan wel onduidelijk is in hoeverre eisers met hun gemachtigde een betalingsverplichting zijn overeengekomen. De rechtbank overweegt dat voor toekenning bij rechterlijke uitspraak van een vergoeding ter zake van kosten van rechtsbijstand slechts plaats is, indien kan worden aangenomen dat aan die rechtsbijstand voor de belanghebbende kosten zijn verbonden (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0531). Volgens dat arrest zijn aan rechtsbijstand kosten verbonden, indien die bijstand door een derde beroepsmatig is verleend. Voor een uitzondering is volgens het arrest slechts plaats, indien het bestuursorgaan het tegendeel stelt en in geval van betwisting aannemelijk maakt. Bij de beoordeling of die uitzondering zich voordoet, komt het erop aan of op de belanghebbende een verplichting rust of zal komen te rusten om kosten voor de verleende rechtsbijstand te voldoen. Van een zodanige verplichting is ook sprake indien de rechtsbijstand wordt verleend op basis van no cure no pay. Daarbij is niet vereist dat ten tijde van de uitspraak van de rechtbank een declaratie is opgemaakt of dat de kosten ten tijde van die uitspraak al zijn voldaan, aldus de Hoge Raad. De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde in dit geval hierover desgevraagd heeft verklaard dat de betaalafspraken met eisers zijn gestoeld op een mondelinge no cure no pay- afspraak. Ook uit de volmacht die eisers hebben ingevuld, blijkt dat eisers door het bestuursorgaan vergoede proceskosten zullen doen toekomen aan hun gemachtigde. De gemachtigde heeft zijn standpunt onderbouwd met overlegging van de Algemene Voorwaarden, een factuur en een overzicht van alle werkzaamheden. Nu het college de betwisting dat geen sprake is van een betaalverplichting niet aannemelijk heeft gemaakt, volgt naar het oordeel van de rechtbank uit het ondertekenen van de volmacht in voldoende mate dat kennelijk enige afspraken zijn gemaakt over betaling aan de gemachtigde in de vorm van no cure no pay. In het licht van het aangehaalde arrest van de Hoge is dit voldoende om een betalingsverplichting aan te nemen, aldus de rechtbank. Daarbij houdt de rechtbank er rekening mee dat de gemachtigde professionele rechtsbijstand verleent aan een groot aantal eisers en dat de gedachte dat dit geheel onbetaald zou gebeuren ook uit dat oogpunt minder aannemelijk is. De rechtbank overweegt dat eisers hun aanspraak op een proceskostenvergoeding vanwege de door hun gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand slechts aannemelijk moeten maken; het is in dit verband niet nodig de volledige omvang van de overeengekomen betalingsverplichting te bewijzen.
Nieuwe ruimtelijke ontwikkeling en bescherming windvang molen: molenaars hebben in dit geval geen rechtstreeks betrokken maar afgeleid belang
In haar uitspraak van 13 december 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4635) oordeelt de Afdeling dat de rechtbank twee molenaars ten onrechte heeft ontvangen in hun tegen de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een appartementencomplex met parkeergarage gerichte beroep, omdat de molenaars niet zijn aan te merken als belanghebbenden (in de zin van art. 1:2, eerste lid, Awb). Met het instellen van beroep komen de molenaars op voor behoud van de windvang van de molen: zij vrezen dat die als gevolg van realisatie van het uit vier bouwlagen bestaande appartementencomplex zal worden beperkt. De Afdeling stelt vast dat de molen niet in eigendom toebehoort aan de molenaars. De Afdeling overweegt dat de betrokkenheid van de molenaars, hoe sterk ook, bij de molen om deze als vrijwilligers te onderhouden en periodiek draaiende te houden, onvoldoende is om een objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang aan te nemen. Ook ontlenen de molenaars geen rechtstreeks belang aan de vrijwilligers- en de beheersovereenkomst (vgl. de Afdelingsuitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4327, en 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1201). Daarmee hebben de molenaars naar het oordeel van de Afdeling geen rechtstreeks betrokken, maar een afgeleid belang bij de verleende omgevingsvergunning.
Autoriteit Persoonsgegevens mag verzoek om handhaving afwijzen, als de verzoeker over hetzelfde onderwerp gelijktijdig een bestuursrechtelijke procedure voert
In de uitspraak van 13 december 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4624) oordeelt de Afdeling dat de Autoriteit Persoonsgegevens (“AP”) het verzoek om handhavend optreden mocht afwijzen, omdat er tegelijkertijd ook een bestuursrechtelijke procedure liep. Daarmee wordt de situatie voorkomen waarin de AP en de bestuursrechter tegenstrijdige beslissingen nemen. Dat is in het belang van de rechtszekerheid. Appellant had de AP verzocht om handhavend op te treden tegen de Sociale Verzekeringsbank (“SVB”) vanwege de volgens appellant onrechtmatige gegevensverstrekking van deze laatste aan de Belastingdienst/Toeslagen. De Afdeling stelt vast dat appellant, naast een aan de AP herhaald verzoek om handhaving, bij de AP ook een klachtprocedure (op grond van art. 77 Algemene verordening gegevensbescherming, “AVG”) is gestart en daarnaast de SVB heeft verzocht om wissing van zijn persoonsgegevens (op grond van art. 17 AVG). Ten tijde van de beslissing van de AP om niet handhavend op te treden had appellant in het kader van de besluitvorming over zijn verzoek om wissing hoger beroep ingediend, waarmee de rechtmatigheid van de gegevensverwerking door de SVB aan de Belastingdienst/Toeslagen nog onderwerp van geschil was bij de bestuursrechter. In hoger beroep tegen de afwijzing van het aan de AP gerichte handhavingsverzoek overweegt de Afdeling dat uit art. 58, tweede lid, aanhef en onder c, AVG volgt dat de toezichthoudende autoriteit bevoegd is om de verwerkingsverantwoordelijke te gelasten de verzoeken van de betrokkene tot uitoefening van zijn rechten uit hoofde van de AVG in te willigen. Dit betekent volgens de Afdeling dat de AP beleidsruimte heeft om al dan niet handhavend op te treden. Die beleidsruimte heeft de AP ingevuld met de ‘Beleidsregel prioritering klachtenonderzoek’. De Afdeling is van oordeel dat de AP met verwijzing naar de beleidsregel in dit geval van handhaving kan afzien. Zoals volgt uit de uitspraak van het HvJ EU van 12 januari 2023 (ECLI:EU:C:2023:2) kunnen de beroepsmogelijkheden die de AVG biedt naast elkaar bestaan en mogen deze onafhankelijk van elkaar worden benut. Het is aan de lidstaten om te regelen hoe die beroepsmogelijkheden zich tot elkaar verhouden, om te zorgen voor een doeltreffende bescherming en coherente toepassing van de door de AVG gewaarborgde rechten. Dat betekent in dit geval, dat appellant tegelijkertijd beroep kon instellen bij de bestuursrechter en een klacht mocht indienen bij de AP. Maar het betekent ook dat de AP met toepassing van de beleidsregel mocht besluiten om in dit geval niet te handhaven, omdat er tegelijkertijd ook een bestuursrechtelijke procedure liep. Daarmee wordt in het belang van de rechtszekerheid de situatie vermeden dat de AP en de bestuursrechter tegenstrijdige beslissingen nemen.
EHRM oordeelt beperken demonstratierecht tegen ontruiming kraakpand in strijd met recht op vergadering en vereniging (art. 11 EVRM)
In zijn uitspraak van 21 november 2023 (ECLI:CE:ECHR:2023:1121JUD005689617, Laureijsen e.a. t. Nederland) oordeelt het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (“EHRM”) dat de Nederlandse autoriteiten de protestactie van een groep actievoerders in het kader van de ontruiming van een kraakpand ten onrechte niet onder het beschermingsbereik van art. 11 EVRM hebben gebracht en het aanhouden en veroordelen van deze demonstranten een ongerechtvaardigde beperking vormt van het in art. 11 EVRM neergelegde recht op vereniging. Het EHRM wijkt daarmee af van de Hoge Raad. Die oordeelde eerder dat de protestactie geen betoging in de zin van de Wet openbare manifestaties was, omdat de protestactie vooral gericht zou zijn op een confrontatie met de Mobiele Eenheid (zie het arrest van 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:667). Volgens de Hoge Raad zou de protestactie om diezelfde reden ook niet onder het beschermingsbereik van art. EVRM vallen. Hoewel het EHRM onderkent dat art. 11 EVRM niet beoogt demonstranten met gewelddadige intenties te beschermen, stelt het EHRM dat bij de beoordeling van de toepasselijkheid van art. 11 EVRM ook moet worden gekeken naar de individuele gedragingen van de deelnemers zelf: er moet volgens het EHRM niet alleen rekening worden gehouden met de vraag of de bijeenkomst vreedzaam was bedoeld of dat de organisatoren gewelddadige bedoelingen hadden, maar ook in hoeverre een individuele deelnemer blijk heeft gegeven van gewelddadige bedoelingen, bijvoorbeeld door het toebrengen van lichamelijk letsel of schade aan goederen. Het EHRM overweegt dat zelfs als het doel van de actie het voorkomen van de ontruiming van het kraakpand zou zijn geweest, dit niet meebrengt dat de protestactie alleen daarom niet meer onder de reikwijdte van art. 11 EVRM zou vallen. Uit de online geplaatste oproepen, de slogans, de wijze waarop de actievoerders waren gekleed of het meenemen van luchtbedden door sommige actievoerders, leidt het EHRM niet af dat sprake was van gewelddadige bedoelingen of gedrag; eerder zouden deze kunnen worden opgevat als uitingen van protest en ontevredenheid. Daarnaast oordeelt het EHRM dat de Hoge raad ten onrechte geen belangenafweging als vereist in art. 11, tweede lid, EVRM heeft gemaakt bij de beoordeling van de noodzaak om in te grijpen in het recht op vrijheid en vergadering van de actievoerders.
Poolse procedure voor buitengewoon beroep volgens EHRM in strijd met art. 8 EVRM
In het arrest van 23 november 2023 (ECLI:CE:ECHR:2023:1123JUD005084921, Walesa t. Polen) oordeelt het EHRM dat de in Polen toegepaste procedure voor buitengewoon beroep bij de zogeheten Chamber of Extraodinary Review and Public Affairs en de daarbij toegepaste verlengde termijnen voor het instellen van buitengewoon beroep onverenigbaar zijn met de beginselen van rechtszekerheid en gezag van gewijsde en niet voldoen aan het vereiste van voorzienbaarheid van de wet in de zin van het EVRM. Aanleiding voor dit oordeel was het negen jaar na de einduitspraak van de civiele rechter door de procureur-generaal starten van de procedure van buitengewoon beroep, waarbij dit eindvonnis (dat in het voordeel uitviel van de klager) alsnog werd vernietigd. Het EHRM overweegt dat het toevertrouwen van de onbeperkte bevoegdheid om vrijwel elke definitieve rechterlijke beslissing te betwisten in strijd is met de beginselen van rechterlijke onafhankelijkheid en scheiding der machten, met het risico dat het buitengewone beroep een politiek instrument wordt dat door de uitvoerende macht wordt gebruikt. Omdat het EHRM, in navolging van eerdere zaken, de Chamber of Extraodinary Review and Public Affairs niet beschouwt als een onafhankelijk, onpartijdig en door de wet ingesteld gerecht, is dientengevolge niet alleen het recht van de klager op een eerlijk proces (art. 6, eerste lid, EVRM) geschonden, maar vanwege de vernietiging van het eindvonnis ook het recht op eerbieding van diens privéleven (art. 8 EVRM).
EHRM: nieuwe Franse beroepstermijn in strijd met recht op toegang tot de rechter (art. 6 EVRM)
Het EHRM oordeelt in zijn arrest van 9 november 2023 (ECLI:CE:ECHR:2023:1109JUD007217317, Legros t. Frankrijk) dat de nieuwe Franse jurisprudentielijn op grond waarvan met terugwerkende kracht een nieuwe beroepstermijn van toepassing heeft verklaard op reeds lopende beroepsprocedures in strijd is met het in art. 6 EVRM neergelegde recht op toegang tot de rechter. Ter voorkoming van misbruik van recht had de Franse Raad van State een nieuwe termijn geïntroduceerd voor het indienen van beroep bij de bestuursrechter in gevallen waarin bestuursorganen geen rechtsmiddelenclausule in een besluit hebben opgenomen. Volgens die nieuwe lijn dient een geadresseerde of een belanghebbende, zodra deze bekend is geraakt met het besluit, binnen een jaar om beroep in te stellen. De nieuwe beroepstermijn, die afwijkt van de reguliere beroepstermijn van twee maanden voor gevallen waarin een besluit wel een rechtsmiddelenclausule bevat, is met terugwerkende kracht ook van toepassing verklaard op reeds lopende beroepszaken. Dit had tot gevolg dat het beroep van klagers in die lopende zaken niet-ontvankelijk werd verklaard vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. Het EHRM overweegt dat de nieuwe regel een beperking vormt op de kern van het beroepsrecht. Volgens het EHRM hebben staten een zekere beoordelingsruimte op dit gebied. Omdat de regel op een evenwichtige manier de legitieme doelen van rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling bedient, is naar het oordeel van het EHRM in zoverre geen sprake van schending van het recht op toegang tot de rechter. Wel is het Hof van mening dat de toepassing van de nieuwe beroepstermijn op reeds lopende beroepsprocedures een schending oplevert van art. 6, eerste lid, EVRM: aangezien de nieuwe grond voor niet-ontvankelijkheid in deze zaken enkel het gevolg is van de nieuw geïntroduceerde beroepstermijn en dit niet voorzienbaar was voor deze klagers, vormt toepassing van de nieuwe beroepstermijn jegens hen wel een ongerechtvaardigde beperking van het recht op toegang tot de rechter en daarmee een schending van art. 6 EVRM.
Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?
Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs.