Signaleringsblog week 50: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht
In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode.
Wegbestemmen legaal aanwezige bedrijvigheid in nieuw bestemmingsplan onder omstandigheden toegestaan
In de uitspraak van 6 december 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4528) oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) dat het met het oog op de gewenste grootschalige woningbouwontwikkeling wegbestemmen van een mengvoederfabriek en zand- en grindhandel in dit geval toelaatbaar is. Beide legaal aanwezige bedrijven stellen dat de gemeenteraad bij het gewijzigd vaststellen van het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte (als bedoeld in art. 2.4 Crisis- en herstelwet jo. art. 7c Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (“BuChw”) ten onrechte volkshuisvestelijke belangen heeft laten prevaleren boven hun bedrijfsbelangen, temeer nu zij nog geen concreet zicht hebben op een nieuwe locatie waar de bedrijvigheid kan worden voortgezet. De Afdeling overweegt dat de noodzaak en urgentie van de geprognosticeerde woningbouwopgave blijkens de vastgestelde Woonvisie voldoende is aangetoond, evenals de voorkeur om deze opgave te realiseren op een grote binnenstedelijke woningbouwlocatie. Daarmee heeft de gemeenteraad naar het oordeel van de Afdeling inzichtelijk gemaakt waarom volkshuisvestelijke belangen in dit geval prevaleren boven de bedrijfsbelangen van beide appellanten. De Afdeling stelt ook vast dat het gemeentebestuur al jarenlang gesprekken voert met beide ondernemers over verplaatsing van beide bedrijven naar een andere locatie en dat de gemeenteraad zich in dit verband op het standpunt stelt dat het belang van woningbouw dusdanig groot is dat, ook als het verplaatsing uiteindelijk niet mogelijk blijkt, het woningbouwbelang in dit geval zwaarder weegt dan de belangen die zijn gemoeid met voortzetting van beide bedrijven. De Afdeling overweegt dat bedrijfsverplaatsing in het algemeen geen noodzakelijke voorwaarde is voor de vaststelling van een bestemmingsplan en dat in dit specifieke geval de raad heeft onderkend dat uitvoering van het bestemmingsplan uitsluitend mogelijk zal zijn door minnelijke verwerving (als voorkeursoptie, gelet op art. 17 Onteigeningswet) of onteigening van de daarvoor benodigde gronden van beide appellant. Omdat in geval van onteigening beide appellanten op grond van art. 40 Onteigeningswet volledig schadeloos moeten worden gesteld, zijn hun belangen naar het oordeel van de Afdeling ook in zoverre voldoende geborgd.
Beroepsgrond gericht op vermeende strijd met geldende parkeernormen strandt op relativiteitsvereiste (8:69a Awb)
De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 6 december 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4544) dat het relativiteitsvereiste van art. 8:69a Algemene wet bestuursrecht (“Awb”) in dit geval in de weg staat aan vernietiging van het bestreden vanwege de door appellant naar voren gebrachte beroepsgrond dat het bij de vaststelling van het bestemmingsplan dat voorziet in de sloop en nieuwbouw van een woonwijk uit de jaren ’50 niet is voldaan aan de Nota Parkeernormen. De Afdeling overweegt dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3) blijkt dat de wetgever met het in art. 8:69a Awb neergelegde relativiteitsvereiste de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad: de bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt. De Afdeling constateert dat de Nota Parkeernormen tot doel heeft om, vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, te waarborgen dat voor een voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling voldoende parkeercapaciteit aanwezig is om parkeeroverlast in de directe omgeving van de gronden waarop de ontwikkeling is voorzien te voorkomen. De Afdeling ziet in dit geval geen aanknopingspunten voor de conclusie dat eventuele parkeerproblemen in de nieuwe woonwijk, gelet op de ligging en afstand van de woning van appellant ten opzichte van de nieuwe woonwijk, gevolgen kan hebben voor de parkeersituatie bij het perceel van appellant. De Afdeling concludeert dat de norm dat voldoende parkeergelegenheid aanwezig dient te zijn derhalve kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen waarvoor appellant in deze procedure bescherming zoekt (vgl. de Afdelingsuitspraak van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2522).
Ontvankelijkheidskwesties: bestuursrechter beoordeelt belanghebbendheid en procesbelang
Een drietal recente uitspraken draaien om de vraag of de rechtzoekenden ontvankelijk zijn in het rechtsmiddel dat zij hebben ingesteld. In de uitspraak van 6 december 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4519) oordeelt de Afdeling dat twee echtgenoten elk afzonderlijk niet als belanghebbende in de zin van art. 1:2, eerste lid, Awb zijn aan te merken bij het besluit tot opleggen van een last onder dwangsom vanwege het in strijd met het bestemmingsplan verhuren van een woning. Hetzelfde geldt voor hun beider positie ten aanzien van het in navolging van de last genomen invorderingsbesluit. De betreffende woning behoort in eigendom toe aan een stichting die is opgericht met het oog op de financiële positie van de kinderen van het echtpaar en waarvan de echtgenote enig bestuurder is. De Afdeling stelt voorop dat de echtgenoot zich niet op het standpunt stelt dat het college ervan had moeten uitgaan dat hij bezwaar heeft gemaakt namens de stichting of namens zijn echtgenote, zodat alleen beoordeeld moet worden of hij zelf belanghebbende is bij de last onder dwangsom en het invorderingsbesluit. Naar het oordeel van de Afdeling levert de omstandigheid dat de echtgenoot in gemeenschap van goederen is gehuwd met de enige bestuurder van de stichting slechts een afgeleid belang op, aangezien de positie van zijn echtgenote als bestuurder losstaat van de gemeenschap van goederen. Ook de naar voren gebrachte betrokkenheid van de echtgenoot met het doel van de stichting levert voor hem slechts een afgeleid belang op: dit is een belang van zijn kinderen en niet een belang van hemzelf dat rechtstreeks is betrokken bij de bestreden besluiten, aldus de Afdeling. Omdat de echtgenote vanwege haar vakantie niet op tijd rechtsmiddelen heeft ingesteld en de Afdeling deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar acht, is het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk verklaard.
De Rechtbank Overijssel oordeelt in haar uitspraak van 27 november 2023 (ECLI:NL:RBOVE:2023:4800) dat de vereniging die samen met enkele anderen heeft verzocht om handhavend optreden tegen het nabij een Natura 2000-gebied gelegen distributiecentrum niet als belanghebbende is aan te merken, zodat GS dit verzoek terecht niet als een aanvraag (in de zin van art. 1:3, derde lid, Awb) in behandeling hebben genomen. In het handhavingsverzoek wijst de vereniging erop dat het distributiecentrum niet beschikt over een natuurvergunning (als bedoeld in art. 2.7 Wet natuurbescherming, “Wnb”) en maant zij GS de transportbewegingen van en naar het distributiecentrum aan banden te leggen vanwege de mogelijke impact van de stikstofdepositie op het natuurgebied. De rechtbank overweegt dat voor het antwoord op de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is (als bedoeld in art. 1:2, eerste en derde lid, Awb), bepalend is of die rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. Met artikel 1:2, derde lid, Awb heeft de wetgever blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling veilig willen stellen dat verenigingen of stichtingen als belanghebbende kunnen opkomen, mits een algemeen of collectief belang dat zij zich statutair ten doel stellen te behartigen en waarvoor zij zich daadwerkelijk inzetten, rechtstreeks bij het besluit is betrokken (vgl. de Afdelingsuitspraak van 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:399). De rechtbank oordeelt dat de statutaire belangen van de vereniging zien op het behartigen van de belangen van de agrarische sector. Daarmee kwalificeert de vereniging niet als belanghebbende in de zin van art. 1:2, eerste en derde lid, Awb. Het door de vereniging aangevoerde argument dat agrariërs ook natuurbeheer uitvoeren en dat hun belangen verknoopt zijn met de belangen die de Wet natuurbescherming (“Wnb”) beoogt te beschermen maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders, omdat de primaire doelstelling van een agrariër niet is het uitvoeren van natuurbeheer.
In de uitspraak van 29 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4402) oordeelt de Afdeling dat de appellant, wiens aanvraag om omgevingsvergunning voor onder meer het realiseren van een dakopbouw werd geweigerd, nog steeds procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. Dat het college zich op het standpunt stelt dat inmiddels een nieuw bestemmingsplan van kracht is dat eveneens in de weg staat aan het verlenen van een vergunning voor een dakopbouw, neemt niet weg dat appellant ook onder de werking van het nieuwe planologische regime belang kan hebben bij een oordeel van de Afdeling over met name de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het bouwplan. Bovendien ziet de vergunningaanvraag niet alleen op het realiseren van een dakopbouw, maar ook op een uitbreiding van het dakterras alsmede het aanbrengen van twee extra zonnepanelen, een hybride warmtepomp en een daktuin. Niet op voorhand kan worden geconcludeerd dat onder het nieuwe bestemmingsplan voor de gehele aanvraag geen vergunning kan worden verleend, aldus de Afdeling. De Afdeling ziet daarom niet in waarom appellant geen belang (meer) zou hebben bij een oordeel van de bestuursrechter over de vraag of de aangevallen uitspraak in rechte stand kan houden. Het hoger beroep van [appellant] is derhalve ontvankelijk. De Afdeling oordeelt het ingestelde hoger beroep om die reden ontvankelijk.
Herstel gebrekkige passende beoordeling ten behoeve van natuurvergunning windmolenpark niet in strijd met Nevele-arrest
De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 6 december 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4522) dat de rechtsgevolgen van de natuurvergunning voor een windpark, waarover zij eerder een tussenuitspraak deed (van 14 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2323), op basis van het nadere natuuronderzoek in stand kunnen worden gelaten. GS hadden in de eerdere natuurtoets geen rekening gehouden met enkele vogelsoorten en hebben deze alsnog betrokken in het nadere natuuronderzoek. De stichting die opkomt tegen de verleende vergunning voert, naast inhoudelijk bezwaren tegen het nadere natuuronderzoek, aan dat het Unierecht in de weg staat aan het in stand laten van de rechtsgevolgen van een natuurvergunning waaraan een gebrekkige passende beoordeling ten grondslag ligt. Volgens de stichting verzet de tekst van art. 6, derde lid, Habitatrichtlijn zich tegen toepassing van een bestuurlijke of burgerlijke lus. Verder leidt de stichting uit van het zogenoemde Nevele-arrest van het Hof van Justitie (HvJ EU 25 juni 2020, C-24/19, ECLI:EU:C:2020:503) af dat het in stand laten van de rechtsgevolgen niet is toegestaan als geconstateerd is dat een nationale handeling in strijd met het Unierecht is vastgesteld.
De Afdeling overweegt dat hetgeen de stichting over het nadere natuuronderzoek naar voren heeft gebracht geen aanleiding vormt voor het oordeel dat GS het nadere natuuronderzoek niet aan de vergunning ten grondslag kunnen leggen. Het in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek is met het nadere natuuronderzoek in zoverre hersteld. De Afdeling is van oordeel dat uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn niet kan worden afgeleid dat een passende beoordeling niet meer kan worden aangevuld nadat inspraak is geboden en dat, zoals de stichting betoogt, elke aanvulling van een onderzoek opnieuw zou verplichten om toepassing te geven aan afdeling 3.4 Awb. Eveneens anders dan de stichting, ziet de Afdeling in het Nevele-arrest geen aanknopingspunten voor het oordeel dat een aanvulling van een passende beoordeling in de bestuurlijke of rechterlijke fase, al dan niet na toepassing van een bestuurlijke of burgerlijke lus, niet kan. Met een tussenuitspraak, bestuurlijke of burgerlijke lus kan immers juist invulling worden gegeven aan de verplichting die volgens het Hof van Justitie op de nationale bevoegde autoriteiten, inclusief de rechterlijke instanties, rust om schendingen van het Unierecht ongedaan te maken. Ook het in stand laten van rechtsgevolgen van een vernietigd besluit leidt niet tot een situatie die volgens het Nevele-arrest in strijd is met het Unierecht, aangezien voor het in stand laten van de rechtsgevolgen immers beslissend is of de inhoud van het vernietigde besluit na het herstellen van het gebrek de rechterlijke toets kan doorstaan.
Wob en Woo: reactie op verzoek tot openbaarmaking van reeds openbaar gemaakte stukken is geen appellabel besluit
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt in haar uitspraak van 8 september 2023 (ECLI:NL:RBZWB:2023:6543) dat de afwijzende beslissing van het college op het op de Wet open overheid (“Woo”) gebaseerde verzoek tot openbaarmaking van documenten niet kan worden aangemerkt als een appellabel besluit (in de zin van art. 1:3, eerste lid, Awb). Daartoe overweegt de rechtbank dat eiseres een half jaar eerder een identiek, zij het nog op de Wet openbaarheid van bestuur (“Wob”) gebaseerd, verzoek heeft ingediend waarop het college positief heeft beslist door alle bij het college bekende stukken aan eiseres te verstrekken. Ten tijde van de Wob (die met inwerkingtreding van de Woo per 1 mei 2022 verviel) was het vaste rechtspraak dat de plicht tot openbaarmaking op grond van de Wob geen betrekking heeft op informatie die al openbaar is (vgl. de Afdelingsuitspraken van 26 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2869 en 20 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2055). Een reactie op een verzoek om stukken openbaar te maken die al openbaar zijn, is volgens die rechtspraak niet op rechtsgevolg gericht en daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Naar het oordeel van de rechtbank is dit ook van toepassing op verzoeken op grond van de Woo. Omdat het Woo-verzoek ziet op openbaarmaking van stukken die al openbaar zijn, heeft het college deze brief naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte als een aanvraag aangemerkt en de reactie daarop als een appellabel besluit.
Overschrijding beslistermijn: kwalificeert herinnering als ingebrekestelling (in de zin van art. 4:17, derde lid, Awb)?
In haar uitspraak van 7 november 2023 (ECLI:CRVB:2023:2102) oordeelt de Centrale Raad van Beroep (“Raad”) dat de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat appellant het dagelijks bestuur voorafgaand aan het beroep niet in gebreke heeft gesteld. De Raad overweegt dat uit artikel 6:12, tweede lid, Awb volgt dat een beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit pas kan worden ingediend, zodra twee weken zijn versteken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. Volgens vaste rechtspraak (vgl. de uitspraak van 2 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2320) is van een ingebrekestelling sprake, als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is (i) op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, (ii) dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en (iii) dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen. De Raad stelt vast dat appellant na het uitblijven van een tijdige beslissing op zijn aanvraag het dagelijks bestuur weliswaar schriftelijk heeft benaderd, maar kwalificeert diens brief niet als een ingebrekestelling (in de zin van art. 4:17, derde lid, Awb): weliswaar is duidelijk welke aanvraag appellant in zijn brief aan de orde stelt, maar uit de brief kan volgens de Raad vanwege de te vrijblijvende woordkeuze niet worden afgeleid dat appellant zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist.
Geluidsnormering bestemmingsplan mag strenger zijn dan normering Activiteitenbesluit
De Afdeling oordeelt in de uitspraak van 29 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4400) dat het college en de rechtbank twee bouwplannen voor de bouw van enkele woningen met bergingen ten onrechte in overeenstemming hebben geacht met het bestemmingsplan door een planregel wegens strijd met de geluidsnormen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer (“Abm”) buiten toepassing te laten. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat op zichzelf geen twijfel dat de gemeenteraad de betreffende planregel, gelezen in combinatie met de daarbij behorende bijlage, per abuis heeft vastgesteld zoals de bepaling nu luidt, maar dat de planregel niet kan worden aangemerkt als kennelijke verschrijving. Uit Afdelingsrechtspraak (vgl. de uitspraak van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3579) volgt dat planregels omwille van de rechtszekerheid letterlijk worden uitgelegd. Dat de toepassing van de geluidnormen uit het plan tot gevolg heeft dat in dit geval technisch moeilijk realiseerbare geluidwerende voorzieningen aan de woningen zouden moeten aangebracht om aan de maximale binnenwaarde te voldoen en mogelijk een ongewenst woon- en leefklimaat oplevert doet daaraan niet af. Naar het oordeel is het evenmin bezwaarlijk dat het bestemmingsplan strengere regels en normen bevat dan het Activiteitenbesluit: in het kader van een goede ruimtelijke ordening vormt het Activiteitenbesluit niet het exclusieve beoordelingskader voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat (vgl. de Afdelingsuitspraak van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1954). De Afdeling concludeert dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de betreffende planregel buiten toepassing heeft mogen laten en dat de bouwplannen in zoverre voldoen aan het bestemmingsplan. Het verlenen van een omgevingsvergunning voor de bouwplannen zou in dit geval slechts mogelijk zijn als de procedure voor vergunningverlening als bedoeld in art. 2.12, eerste lid, aanhef onder a, onder 3˚ Wabo wordt gevolgd of als de raad het bestemmingsplan herziet, aldus de Afdeling.
Ernstige overlast vanwege kamerverhuurpand: college van B&W volgens Afdeling gehouden om in belang van woon- en leefklimaat af te wijken van beleidsregel voor kamerverhuur
In haar uitspraak van 29 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4421) oordeelt de Afdeling dat het college in de meldingen over de door omwonenden ervaren ernstige overlast van een kamerverhuurpand bijzondere omstandigheden had moeten aannemen om op grond van art. 4:84 Awb af te wijken van de toepasselijke beleidsregels, zodat de omgevingsvergunning voor kamerverhuur alsnog had moeten worden geweigerd. De omwonenden waren opgekomen tegen de verleende omgevingsvergunning voor het in afwijking van het bestemmingsplan gebruiken van een pand voor kamergewijze verhuur aan zestien personen. Bij het primaire besluit tot verlenen van de omgevingsvergunning had het college zijn beleidsregels voor kamerverhuur toegepast. Hoewel de beleidsregels daarna gedurende de bezwaarprocedure in die zin zijn gewijzigd, dat de huisvesting van zes personen of meer in een rustige woonwijk of gemengd gebied voortaan is uitgesloten, bevatten deze ook overgangsrecht op grond waarvan de bewoningssituatie in de voorliggende casus ten tijde van de beslissing op bezwaar nog steeds op basis van de voorheen geldende beleidsregels diende te worden beoordeeld. De Afdeling gaat niet mee in het betoog dat het college, in afwijking van deze voorheen geldende beleidsregels, ten gunste van de omwonenden had moeten anticiperen op de nieuwe beleidsregel en de voorgenomen beleidswijziging had moeten aanmerken als een bijzondere omstandigheid (in de zin van art. 4:84 Awb) om dit afwijken te rechtvaardigen. Bij de volledige heroverweging op grond van art. 7:11, eerste lid, Awb geldt immers als uitgangspunt dat bij het nemen van een besluit op bezwaar het recht wordt toegepast zoals het op dat moment geldt. Dit geldt ook voor beleidsregels, aldus de Afdeling (vgl. de Afdelingsuitspraak van 7 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3594). De Afdeling ziet evenwel in de door de omwonenden ervaren ernstige overlast wel aanleiding voor het aannemen van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afwijken van de voorheen geldende beleidsregels. Uit het door de omwonenden opgestelde overzicht blijkt volgens de Afdeling dat sprake is van structurele overlast op het gebied van geluid, parkeren, afval en verstoring van de openbare orde. Zo beschikt het pand niet over eigen parkeerplaatsen en is sprake van geluidhinder vanwege de aanwezigheid van zoveel personen tegelijkertijd in en om het pand. Deze overlast duurt blijkbaar onverminderd voort, ondanks meldingen bij zowel het college, de politie als de beheerder. De Afdeling kent in dit kader is mede betekenis toe aan de omstandigheid dat de vergunningvoorschriften - gelet op de hoeveelheid overlastmeldingen en tevens de aard van die meldingen - onvoldoende waarborgen bieden voor een goed woon- en leefklimaat ter plaatse: hoewel de voorschriften handhaafbaar zijn en in die zin op zichzelf voldoen, bieden deze in dit geval kennelijk geen oplossing voor de ernstige overlast die volgens de Afdeling verband houdt met de aard van de kamerverhuur en de situering van het kamerverhuurpand. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het handelen overeenkomstig het geldende beleid onder deze omstandigheden onevenredige gevolgen voor de omwonenden, zodat het college daarom had moeten afwijken van de toepasselijke beleidsregels.
Intrekking vergunningen voor vuurwerkverkooppunten vanwege lokaal afsteekverbod onevenredig
De Rechtbank Rotterdam oordeelt in haar uitspraak van 28 november 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:11025) dat het college in strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld door vier vergunningen voor de verkoop van consumentenvuurwerk in te trekken. De Afdeling overweegt dat zij op zichzelf begrip heeft voor het standpunt van het college dat het onwenselijk is om vergunningen voor de verkoop van vuurwerk ongemoeid te laten terwijl er lokaal een algeheel verbod geldt om vuurwerk af te steken. Dat betekent volgens de Afdeling echter nog niet dat de intrekking van de vergunningen in het licht van het evenredigheidsbeginsel van art. 3:4 Awb ook geschikt, noodzakelijk en evenwichtig is (vgl. de Afdelingsuitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285). De Afdeling overweegt dat uit de conclusie over de door de bestuursrechter aan te leggen evenredigheidsbeoordeling van 7 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1468) volgt dat de geschiktheidstoets in de eerste plaats ziet op de effectiviteit van een sanctie en op de tweede plaats op de coherentie van die maatregel: om effectief bij te dragen aan het beoogde handhavingsdoel moet een sanctie voorzienbaar en significant bijdragen aan de verwezenlijking van dat doel; het bestuursorgaan dient dit handhavingsdoel bovendien met een voorspelbaar en kenbaar handhavingsbeleid op samenhangende en stelselmatige wijze na te streven. In het licht van beide criteria acht de Afdeling niet aannemelijk dat de intrekking van de vergunningen een geschikt middel is om de daarmee nagestreefde doelen te bereiken: het streven om alle lokale verkooppunten op te heffen is vanwege de ruime beschikbaarheid van vuurwerk in aangrenzende gemeenten weinig effectief. Bovendien vindt de Afdeling het weinig coherent dat het gemeentebestuur enerzijds besluit tot een algeheel verbod tot het afsteken van vuurwerk, terwijl anderzijds het in de Algemene plaatselijke verordening opgenomen vergunningstelsel (dat ten hoogste acht verkooppunten voor vuurwerk toelaat) ongemoeid is gelaten. De Afdeling concludeert dan ook dat de intrekking van de verkoopvergunningen alleen al uit een oogpunt van geschiktheid in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Aan de beoordeling van de noodzakelijkheid en de evenwichtigheid van de intrekking komt de Afdeling om diezelfde reden niet meer toe.
Kwalificatie van aan bestuursorgaan gericht inzage- of informatieverzoek
In twee recente uitspraken staat de vraag centraal of een aan een bestuursorgaan gericht verzoek kan worden aangemerkt als een inzage- of informatieverzoek waarop het bestuursorgaan een appellabel behoorde te nemen. In de uitspraak van 23 november 2023 (ECLI:NL:RBNNE:2023:4854) oordeelt de Rechtbank Noord-Nederland dat het aan het Regionale Informatie- en Expertisecentrum Noord-Nederland (“RIEC”) gerichte verzoek niet kan worden aangemerkt als een verzoek op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (“AVG). De rechtbank overweegt dat het doel van het inzagerecht van art. 15, eerste lid, AVG is het kennis kunnen nemen van de persoonsgegevens door de betrokkene die over hem worden verwerkt en om deze persoonsgegevens te kunnen controleren op juistheid en de rechtmatige verwerking ervan. Dit artikel heeft volgens de rechtbank niet als doel de toegang tot bestuurlijke documenten te verzekeren (vgl. de Afdelingsuitspraak van 8 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:487). Naar het oordeel van de rechtbank kan het ingediende verzoek niet worden gekwalificeerd als een verzoek op grond van de AVG betreffende kennisname van (de verwerking van) persoonsgegevens, temeer nu verzoekers in het verzoek op geen moment spreken van persoonsgegevens. Dat door eisers in hun verzoek wordt verwezen naar de AVG maakt het voorgaande niet anders, aldus de rechtbank. Omdat eisers geen verzoek in de zin van de AVG hebben gedaan, is geen sprake van een aanvraag in de zin van art. 1:3, derde lid, Awb en de reactie op het verzoek geen besluit (in de zin van de Awb). Dit sluit naar het oordeel van de rechtbank ook aan bij art. 34 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming: uit dat artikel valt af te leiden dat van een besluit pas sprake kan zijn, indien er sprake is van zowel een bestuursorgaan als van een verzoek als bedoeld in de art. 15 tot en met 22 AVG. Gelet hierop, acht de rechtbank zich niet bevoegd om kennis te nemen van de ingestelde beroepen.
In de uitspraak van 27 november 2023 (ECLI:NL:RBOVE:2023:4801) oordeelt de Rechtbank Overijssel dat het college het op de Wet openbaarheid van bestuur (“Wob”) gebaseerde verzoek om openbaarmaking van documenten met informatie over de door een bepaald bedrijf afgesloten financieringen ten onrechte niet als Wob-verzoek heeft aangemerkt. Het college stelt zich in dit verband op het standpunt dat verzoeker niet de intentie zou hebben een Wob-verzoek te doen dat is gericht op de openbaarmaking van de gevraagde informatie voor eenieder. Volgens het college is verzoeker in zijn hoedanigheid van gemachtigde van een ander bedrijf enkel uit te zijn op het vergaren van informatie ten behoeve van het voeren van een civielrechtelijke procedure tegen het bedrijf waarop het informatieverzoek ziet. De rechtbank stelt vast dat de beslissing op het informatieverzoek dateert van na inwerkingtreding van de Wet open overheid (“Woo”) per 1 mei 2022. Omdat de Woo niet voorziet in overgangsrecht, zijn op alle besluiten vanaf die datum de bepalingen van de Woo van toepassing, ongeacht of het Wob-verzoek voor die datum is ingediend (vgl. de Afdelingsuitspraak van 26 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1233). De rechtbank gaat daarom na of het college het informatieverzoek terecht niet als Woo-verzoek heeft aangemerkt. Volgens de rechtbank volgt uit Afdelingsrechtspraak ten aanzien van de Wob (vgl. de uitspraak van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1268) dat als hoofdregel geldt dat een met een beroep op de Wob tot een bestuursorgaan gericht verzoek om informatie vervat in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid kwalificeert als een Wob-verzoek. Het enkele feit dat de verzoeker de informatie vraagt vanwege zijn persoonlijk belang bij kennisneming van de informatie en/of met het oog op het gebruik van de informatie in een procedure tegen het bestuursorgaan of derden, betekent niet dat geen sprake is van een Wob-verzoek. Dat geldt ook indien de verzoeker de informatie (mogelijk) ook kan krijgen op grond van regels over de toegang tot stukken in een procesrechtelijke regeling, zoals art. 7:4 Awb of de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit is alleen anders indien i) uit de aard van het verzoek, ii) uit de inhoud van het verzoek of iii) uit uitlatingen van de verzoeker blijkt dat de verzoeker geen Wob-verzoek heeft beoogd in te dienen. Bij uitzondering i) kan worden gedacht aan het geval dat iemand inzage in zijn dossier of in zijn persoonsgegevens vraagt (kort gezegd: een inzageverzoek op grond van de AVG of een andere wettelijke regeling waarin een recht op inzage is opgenomen). Uitzondering ii) ziet op situaties waarin iemand bijvoorbeeld vraagt om informatie, vragen stelt of alleen om toezending van de stukken vraagt in een procedure, waarin hij belanghebbende is. Bij uitzondering iii) kan worden gedacht aan de situatie waarin de verzoeker aangeeft dat hij niet wil dat de informatie openbaar wordt gemaakt en alleen aan hem wordt verstrekt. Als de indiener van het informatieverzoek een beroep op de Wob heeft gedaan, is het aan het bestuursorgaan om met een beroep op een van deze uitzonderingen deugdelijk te motiveren dat zich een uitzondering op de hoofdregel voordoet. Daarbij kan het op de weg van het bestuursorgaan liggen zich daarover eerst met de indiener te verstaan. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat de bovenstaande hoofdregel met uitzonderingen niet zou gelden bij de vraag of sprake is van een verzoek in de zin van art. 4.1, eerste lid, Woo. De rechtbank stelt vast dat het informatieverzoek in dit geval uitdrukkelijk is gebaseerd op de (inmiddels) Woo. Het enkele feit dat verzoeker de gevraagde informatie mogelijk wenste te gebruiken in de civielrechtelijke procedure, maakt dit niet anders, aldus de rechtbank.
Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?
Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs.