Signaleringsblog week 5: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht

Article
NL Law

In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode.

Welstandsbeoordeling vormt geen belemmering voor verwezenlijking bouwmogelijkheden bestemmingsplan; gemotiveerd toepassen of afwijken van onafhankelijk welstandsoordeel onder omstandigheden verplicht 

In de uitspraak van 24 januari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:222) oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) in een geschil waarop de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (“Wabo”) van toepassing is dat het negatieve welstandsadvies over een te legaliseren berging in dit geval niet leidt tot een belemmering van de verwezenlijking van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Het bouwplan in kwestie is in overeenstemming met het bestemmingsplan, de bouwverordening en het Bouwbesluit 2012, maar vanwege het negatieve advies van de welstandscommissie heeft het college van burgemeester en wethouders (“college”) de omgevingsvergunning geweigerd. De Afdeling overweegt dat de welstandscommissie, die het bouwplan toetst aan redelijke eisen van welstand aan de hand van de in de welstandsnota opgenomen de criteria, zich daarbij in beginsel heeft te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, dan wel, als het bouwplan daarvan afwijkt, die waaraan het college planologische medewerking wenst te verlenen (vgl. de Afdelingsuitspraak van 26 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1099). Naarmate het bestemmingsplan meer keuze laat tussen verschillende mogelijkheden om een bouwplan te realiseren, heeft het college - met inachtneming van de uitgangspunten van het bestemmingsplan - meer beoordelingsruimte om in het kader van de welstandsbeoordeling een ter beoordeling voorliggend bouwplan in strijd met redelijke eisen van welstand te achten, zonder dat dat oordeel geacht moet worden te leiden tot een belemmering van de verwezenlijking van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Indien echter uit de voorschriften en de systematiek van het bestemmingsplan volgt dat zo'n keuze niet of slechts in beperkte mate aanwezig is - met name indien de bebouwingsmogelijkheden daarin gedetailleerd zijn aangegeven - vormt die opzet bij de welstandstoets een dwingend gegeven. In dat geval wordt de grens van de welstandstoets eerder overschreden. De Afdeling concludeert dat, gelet op de diepte van de tuin waar de berging is voorzien en de ruimte die het geldende bestemmingsplan laat voor de positionering van bijgebouwen, het negatieve welstandsadvies in dit geval de verwezenlijking van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt niet ontoelaatbaar belemmert. Desondanks oordeelt de Afdeling dat het college het weigeringsbesluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en gemotiveerd door het negatieve welstandsadvies onverkort te volgen en zich op het onjuiste standpunt te stellen dat afwijken van het welstandsadvies slechts mogelijk is op basis van een gelijkwaardig tegenadvies.  De Afdeling overweegt dat art. 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, Wabo de mogelijkheid biedt om, ondanks dat een bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand, niettemin een omgevingsvergunning te verlenen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 22 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:123, mag het college dat doen op grond van overwegingen van algemeen belang, zoals economische of maatschappelijke belangen, maar ook op overwegingen die niet van algemeen belang zijn, zoals individuele omstandigheden van de aanvrager. Een dergelijke beoordeling heeft het college in dit geval niet gemaakt, hoewel de aanvrager heeft gewezen op individuele omstandigheden die volgens hem maken dat van het negatieve advies moet worden afgeweken. 

Risicotoerekening bij verzoek om nadeelcompensatie wegens vervallen exploitatiemogelijkheden vastgoed: wat valt onder het normaal ondernemersrisico? 

In haar uitspraak van 24 januari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:227) oordeelt de Afdeling dat het college het verzoek om nadeelcompensatie vanwege het in de gewijzigde Algemene plaatselijke verordening (“APV”) beperken van de verhuurmogelijkheden van vastgoed in een bepaald gebied terecht heeft afgewezen. Met de gewijzigde APV is voor appellant de mogelijkheid vervallen om zijn vier panden te verhuren voor raamprostitutie. Het college heeft aan zijn afwijzende beslissing op de schadeclaim ten grondslag gelegd dat de beëindiging van raamprostitutie op de vier locaties tot het normale maatschappelijke risico behoort. De Afdeling stelt vast dat het college in 2010 aan appellant een overgangstermijn van zes jaar heeft geboden om de bedrijfsvoering aan te passen aan de situatie waarin de exploitatie van raamprostitutie niet meer zou zijn toegestaan. De Afdeling gaat of het restnadeel dat appellant stelt te lijden na ommekomst van de overgangstermijn, omdat hij zijn panden niet langer voor raamprostitutie kon verhuren, tot het normale maatschappelijke risico behoort. De Afdeling overweegt dat de vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan is dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren. Als de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter deze motivering en kan hij, als de gegeven motivering niet volstaat, in het kader van de definitieve beslechting van het geschil met toepassing van art. 8:41a Algemene wet bestuursrecht (“Awb”) de omvang van het normale maatschappelijke risico zelf vaststellen (vgl. de Afdelingsuitspraken van 21 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2502 en van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4668). De Afdeling overweegt verder dat als een bestuursorgaan in de rechtmatige uitoefening van zijn publiekrechtelijke bevoegdheid of taak schade veroorzaakt die uitgaat boven het normale maatschappelijke risico en die een benadeelde in vergelijking met anderen onevenredig zwaar treft, het bestuursorgaan de benadeelde desgevraagd een vergoeding toekent. Bij het normale maatschappelijke risico of het normale ondernemersrisico gaat het om algemene maatschappelijke ontwikkelingen en nadelen waarmee de burger of ondernemer rekening kan houden, ook al bestaat geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze zich concretiseren en de omvang van de nadelen die daaruit eventueel zullen voortvloeien. De invulling van het normale maatschappelijke risico of het normale ondernemersrisico is afhankelijk van alle relevante omstandigheden van het geval. Van belang zijn onder meer de aard van de schadeveroorzakende maatregel (tijd, duur, plaats, ontstaanswijze en andere relevante omstandigheden), de aard, ernst en omvang de schade en de vraag of de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag (vgl. de Afdelingsuitspraken van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:488 en 18 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2774). Voor het antwoord op de vraag of, en zo ja, in hoeverre de schade binnen het normale maatschappelijke risico of het normale ondernemersrisico valt, is - anders dan bij de beoordeling of risicoaanvaarding kan worden tegengeworpen - de situatie ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak niet van belang. De omstandigheid dat de schade ten tijde van de aankoop niet voorzienbaar was, laat onverlet dat de schadeveroorzakende ontwikkeling ter plekke in de lijn der verwachtingen kan liggen en dat de schade binnen het normale maatschappelijke risico valt (vgl. de Afdelingsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582). 

De Afdeling stelt vast dat het verbod op exploitatie van prostitutie-inrichtingen voor de vier pand in kwestie geen maatregel is die naar tijd, plaats ontstaanswijze of begeleidende omstandigheden een uitzonderlijk of ongebruikelijk karakter heeft: de aanwezigheid van raamprostitutie in een wijk kan negatieve effecten hebben op het woon-en leefklimaat en op de openbare orde. Uit onderzoek blijkt dat ook legale prostitutie gepaard kan gaan met ernstige verstoringen van de openbare orde, als gevolg waarvan diverse gemeenten in de afgelopen twintig jaar prostitutie-activiteiten hebben beperkt of verplaatst. De Afdeling constateert op basis van diverse onderzoeken dat drie elkaar versterkende factoren – te weten: raamprostitutie, drugshandel- en gebruik en de ruimtelijke kenmerken van de wijk waarin dit plaatsvindt – al jaren een negatieve invloed hebben op de veiligheidsbeleving en het woon- en leefklimaat, zodat het niet langer toestaan van het exploiteren van prostitutie-inrichtingen in het gebied waarin de vier panden van appellant zijn gelegen als een normale maatschappelijke ontwikkeling moet worden beschouwd die in de lijn der verwachtingen lag. 

Bij de vaststelling van het normaal maatschappelijk risico dient ook rekening gehouden te worden met omstandigheden die betrekking hebben op de benadeelde zelf. Het uitgangspunt is dat elke zelfstandige ondernemer zijn onderneming drijft voor eigen risico en ook zelf verantwoordelijk is voor zijn beslissingen. Tot het normale ondernemersrisico behoren dan ook de nadelen die direct samenhangen met de keuze die de ondernemer zelf heeft gemaakt voor een bepaald type bedrijfsvoering en de plek waarop hij zijn bedrijf uitoefent (vgl. de Afdelingsuitspraken van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:488, 20 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2059, en 18 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2717). De Afdeling oordeelt dat het risico dat het college prostitutie niet langer zou toestaan in zijn panden inherent was aan de door appellant gekozen wijze van bedrijfsvoering: de verhuur van de panden voor raamprostitutie werd ten tijde van de aankoop van de panden in eerste instantie gedoogd en nadien voerde het college een restrictief vergunningenbeleid  in verband met maatschappelijke ongewenste (neven)effecten van prostitutie en ter bescherming van klanten en sekswerkers, terwijl met het verstrijken van de tijd het risico kenbaar toenam dat het college prostitutie niet langer zou toestaan. De Afdeling concludeert dat appellant ook daarom niet kon rekenen op ongestoord verhuur/gebruik van de panden voor raamprostitutie tot in lengte van dagen, zodat de gestelde schade in beginsel tot het normale ondernemersrisico behoort. 

Opknippen ‘voortoets’ (Wet natuurbescherming) in meerdere beoordelingsmomenten in strijd met Wabo-systematiek 

De Rechtbank Noord-Nederland oordeelt in haar uitspraak van 18 januari 2024 (ECLI:NL:RBNNE:2024:116) dat het in twee stappen beoordelen of een project significante effecten kan hebben op een Natura 2000-gebied in strijd is met de Wabo-systematiek (neergelegd in de art. 2.1, eerste lid, onder i, Wabo en art. 2.2aa, onder a, Besluit omgevingsrecht). Een dergelijke benadering beperkt bovendien ten onrechte de rechtsbescherming tegen de verleende omgevingsvergunning, waaraan die beoordeling had behoren vooraf te gaan, aldus de rechtbank. Aanleiding voor dit oordeel was een geschil over een door Gedeputeerde Staten (“GS”) verleende omgevingsvergunning voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het vergisten van dierlijke meststoffen en co-producten en de productie van 22 miljoen m3 biogas. Voor de beoordeling of hiervoor ook een natuurvergunning op grond van de Wet natuurbescherming (“Wnb”) was vereist, hebben GS op twee momenten een voortoets uitgevoerd: de eerste naar aanleiding van de ingediende aanvraag omgevingsvergunning, de tweede op basis van een aan de verleende omgevingsvergunning verbonden voorwaarde op een moment ná vergunningverlening. De rechtbank overweegt dat bij de voortoets en de passende beoordeling het gehele project in ogenschouw moet worden genomen, hetgeen ook worden afgeleid uit de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie (“Hof”, vgl. het arrest van 11 april 2013, Sweetman, ECLI:EU:C:2013:220). Hoewel noch de formulering van de art. 2.7 en 2.8 Wnb noch die van art. 6 Habitatrichtlijn (“Hrl”) eraan in de weg staan dat de beoordeling van de vraag of een project significantie effecten kan hebben op een Natura 2000-gebied in meerdere juridische stappen wordt doorlopen, zo lang maar gegarandeerd is dat er geen uitvoering aan het project kan worden gegeven voordat die beoordeling heeft plaatsgevonden en geconcludeerd kan worden dat er geen significante effecten zijn, oordeelt de rechtbank deze aanpak (wel) in strijd met de systematiek van de Wabo. Uit die systematiek volgt dat het verboden is om een project te realiseren zonder omgevingsvergunning, indien dat project gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied. Indien de aanvrager van de omgevingsvergunning die beoordeling overlaat aan het daartoe bevoegde gezag door een aanvraag te doen voor een vergunning op grond van de art. 2.7 en 2.8 Wnb, kan de omgevingsvergunning worden verleend zonder de voortoets. Is een dergelijke aanvraag niet gedaan, zoals in de onderhavige zaak, dan dient het gezag dat bevoegd is tot het verlenen van de omgevingsvergunning via de voortoets eerst te beoordelen of een vergunning op grond van de Wnb nodig zou kunnen zijn alvorens tot vergunningverlening over te gaan. Aldus is geborgd dat wordt voorkomen dat er omgevingsvergunningen worden verleend zonder dat zeker is of een passende beoordeling (zoals vereist op grond van art. 6 Hrl), voor het project moet worden gemaakt. Nu verweerder eerst de omgevingsvergunning heeft verleend en pas daarna (volledig) heeft beoordeeld of de vergunning in het licht van de voortoets had kunnen worden verleend, heeft GS naar het oordeel van de rechtbank de omgevingsvergunning in strijd met de Wabo en het Bor verleend. Door deze handelswijze hebben GS ook ten onrechte de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen tegen de uitgevoerde voortoets en de beroepsmogelijkheden tegen de verleende omgevingsvergunning ernstig gefrustreerd en de aldus deze waarborgen binnen de Wabo-systematiek omzeild.

Treffen passende maatregelen in Natura 2000-gebied: GS kunnen waterschap niet dwingen om peilbesluit te wijzigen 

In de uitspraak van 17 januari 2024 (ECLI:NL:RBMNE:2024:145) geeft de Rechtbank Midden-Nederland onder meer antwoord op de vraag hoe de provinciale aanschrijvingsbevoegdheid uit de Wet natuurbescherming zich verhoudt tot de positie van het waterschapsbestuur en diens bevoegdheden uit de Waterwet en (inmiddels) de Omgevingswet, specifiek waar het gaat om het nemen of wijzigen van een peilbesluit. De rechtbank oordeelt, kort gezegd, dat de taak en de positie van het waterschap in dit geval aan de uitoefening van de aanschrijvingsbevoegdheid van GS in de weg staan en GS geen wettelijke mogelijkheid hebben om een peilwijziging bij het waterschap af te dwingen. 

In geschil is het besluit van GS op een verzoek van een vereniging om passende maatregelen te treffen in een Natura 2000-gebied. De rechtbank overweegt dat dit geschil, anders dan bij veel andere geschillen over het treffen van passende maatregelen in het kader van de bij GS belegde beheertaak, wel aan de bestuursrechter kan worden voorgelegd: omdat de vereniging GS expliciet heeft verzocht gebruik te maken van de aanschrijvingsbevoegdheid van art. 2.4, eerste lid, Wnb, is volgens de rechtbank sprake van een aanvraag tot het nemen van publiekrechtelijke maatregelen en is het besluit op die aanvraag appellabel bij de bestuursrechter. Het instellen van beroep bij de bestuursrechter verschaft de rechtbank de mogelijkheid om in te gaan op de afwegingen van GS bij de inzet van dit instrument en daarmee op door GS gevoerde beleid inzake het beheer van het gebied waarop die afwegingen gebaseerd zijn. 

In het verzoek tot het treffen van passende maatregelen heeft de vereniging GS gevraagd het waterschap aan te schrijven om, ter verhoging van de hydrologische situatie in het natuurgebied, het waterpeil te verhogen. De rechtbank overweegt in algemene zin dat de minister ter uitvoering van de Hrl speciale beschermingszones = lees: Natura 2000-gebieden – aanwijst (art. 2.1, eerste lid, Wnb) en instandhoudingsdoelstellingen voor deze gebieden vastlegt (art. 2.1, vierde lid, Wnb). Het is vervolgens aan GS om, met het oog op de instandhoudingsdoelstellingen, in de aangewezen natuurgebieden passende maatregelen als bedoeld in art. 6, tweede lid, Hrl te treffen (art. 2.2, tweede lid, Wnb). GS beschikken in dat verband ook over de in art. 2.4, eerste lid, Wnb neergelegde aanschrijvingsbevoegdheid. De rechtbank stelt vast dat voor het bij wijze van passende maatregel verhogen van het waterpeil zowel onder oud recht (art. 5.2 Waterwet) als nieuw recht (art. 2.41 Omgevingswet, “Ow”) het geldende peilbesluit moet worden gewijzigd. Daartoe is enkel de waterbeheerder (het algemeen bestuur van het waterschap) bevoegd die daarbij, in het licht van de in art. 2.1 Waterwet respectievelijk art. 1.1, eerste lid, in samenhang met de bijlage Ow, beoordelingsruimte heeft. De rechtbank stelt vast dat in de Wet natuurbescherming niet is geregeld dat aanwending van de aanschrijvingsbevoegdheid voorrang krijgt boven het nemen van besluiten die noodzakelijk zijn voor de feitelijke uitvoering van een aanschrijving op grond van art. 2.4, eerste lid, Wnb: zowel art. 2.4 Wnb als de art. 5.2 Waterwet en art. 2.41 Ow zijn immers allen bepalingen van wetten in formele zin. Hoewel de Waterwet en Omgevingswet voorzien in de mogelijkheid om een peilbesluit te nemen of te wijzigen met het oog op de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied, mag de waterbeheerder niet zonder meer en enkel met het oog op die doelstelling een peilbesluit nemen: hij moet bij de invulling van zijn beoordelingsruimte een bredere belangenafweging maken van alle wettelijke doelstellingen (waaronder bijvoorbeeld ook de maatschappelijke functie van het watersysteem voor agrarisch gebruik). Deze afweging berust, zo blijkt volgens de rechtbank ook uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wnb, exclusief bij de waterbeheerder en kan niet door GS worden gemaakt bij de beslissing over de inzet van de aanschrijvingsbevoegdheid van art. 2.4 Wnb. De rechtbank concludeert dat GS bij de uitoefening van de aanschrijvingsbevoegdheid niet zelf mogen en kunnen bepalen dat de belangen van een Natura 2000-gebied bij het wijzigen van het waterpeil voorgaan op andere belangen bij het handhaven bij datzelfde waterpeil. Omdat de Waterwet en Omgevingswet in de weg stonden respectievelijk staan aan de uitvoerbaarheid van een aanschrijving tot verhoging van het waterpeil als passende maatregel en het waterschap om diezelfde reden niet rechtmatig kan voldoen aan een dergelijke aanschrijving, hadden GS in dit geval moeten afzien van een aanschrijving waarvoor een (wijziging van het) peilbesluit noodzakelijk is. 

Bij beoordeling tijdigheid ingediend bezwaarschrift via aangetekende e-mail is aflevermoment bij bestuursorgaan bepalend (art. 2.17 lid 2 Awb) 

In de uitspraak van 15 januari 2024 (ECLI:NL:RBLIM:2024:156) oordeelt de Rechtbank Limburg dat het college het tegen zijn besluit ingestelde bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het per aangetekende e-mail verstuurde rechtsmiddel niet tijdig zou zijn ingediend. De rechtbank stelt vast dat de werkwijze van het verzenden van aangetekende mail is dat eerst een aankondiging van de aangetekende e-mail wordt verstuurd aan de ontvanger, waarna de aangetekende mail daadwerkelijk wordt verzonden als de ontvanger die aankondiging opent en accepteert (en daarmee de aangetekende e-mail opvraagt). Volgens het logboek van de aangetekende e-mail is deze binnen de bezwaartermijn in behandeling genomen en is de aankondiging daarvan op datzelfde moment verstuurd en afgeleverd. Vervolgens is de aangetekende mail volgens datzelfde logboek en conform de gebruikelijke werkwijze net buiten de bezwaartermijn opgevraagd, waarna de aangetekende mail is verstuurd en afgeleverd. De rechtbank oordeelt dat hieruit moet worden afgeleid dat de aangetekende e-mail al met het verzenden en afleveren van de aankondiging (dus binnen de bezwaartermijn) is verzonden en vervolgens is ontvangen in het systeem van het college. Dat het college vervolgens die afgeleverde aankondiging pas na afloop van de bezwaartermijn opent en accepteert (en daarmee de aangetekende e-mail opvraagt), waarna de aangetekende mail daadwerkelijk wordt verzonden en afgeleverd in het systeem van het college, doet daar niet aan af. Een andere uitleg zou volgens de rechtbank bovendien betekenen dat de ontvangst van het bezwaarschrift niet afhangt van het aflevermoment in het systeem van het college (hetgeen ingevolge art. 2:17, tweede lid, Awb bepalend is voor het tijdstip van ontvangst), maar van het moment waarop het college de aankondiging opent. Omdat het bezwaarschrift binnen de bezwaartermijn het systeem van gegevensverwerking van het college heeft bereikt en niet pas na afloop ervan, concludeert de rechtbank dat het bezwaarschrift binnen de bezwaartermijn en daarmee tijdig is ingediend.

Rechtbank oordeelt verleende ontheffing voor afschrikken wolf met paintballgeweer alsnog rechtmatig 

De Rechtbank Midden-Nederland oordeelt in haar einduitspraak van 24 januari 2024 (ECLI:NL:RBMNE:2024:212) dat GS ontheffing mocht verlenen een provinciaal handhavingsteam om in het belang van de openbare veiligheid in een nationaal park met een paintballgeweer en bijbehorende paintballprojectielen te schieten op ten minste één wolf die afwijkend gedrag vertoont. In de tussenuitspraak van 1 september 2023 (ECLI:NL:RBME:2023:4453) had de rechtbank eerder geoordeeld dat de verleende (en op dat moment geschorste) ontheffing niet zorgvuldig was voorbereid en ontoereikend gemotiveerd (zie ook ons eerdere Signaleringsblog): GS hadden noch de noodzaak van de maatregel noch het ontbreken van een andere bevredigende oplossing voldoende onderzocht en in beeld gebracht. In de uitgebreid gemotiveerde einduitspraak oordeelt de rechtbank dat GS de geconstateerde gebreken heeft hersteld. De rechtbank is van oordeel dat het college de aanvullende motivering voldoende zorgvuldig heeft voorbereid en voldoende heeft uitgelegd dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat dan aversieve conditionering (met behulp van een paintballgeweer en bijbehorende paintballprojectielen) van de wolf/wolven die afwijkend gedrag vertoont/vertonen in het nationaal park en dat dat nodig is in het belang van de openbare veiligheid. Omdat het college heeft nu deugdelijk onderbouwd dat dat belang zwaarder weegt dan het belang bij het voorkomen van verstoring van de wolf, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde ontheffing in stand. 

Voor succesvol verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatige gegevensverwerking (art. 82 AVG) moet sprake zijn van een inbreuk, van schade én causaal verband daartussen

In de uitspraak van 6 november 2023 (ECLI:NL:RBMNE:2023:6960) oordeelt de Rechtbank Midden-Nederland dat eisers geen recht hebben op vergoeding van beweerdelijk geleden immateriële schade, ondanks dat de burgemeester hun persoonsgegevens in strijd met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (“AVG”) en daarmee onrechtmatig heeft verwerkt. Eisers hebben hun verzoek om schadevergoeding gebaseerd op art. 82 AVG. De rechtbank overweegt dat uit de Afdelingsuitspraken van 1 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:901ECLI:NL:RVS:2020:900ECLI:NL:RVS:2020:899 en ECLI:NL:RVS:2020:898) volgt dat iemand die op de voet van art. 82 AVG verzoekt om schadevergoeding keuzevrijheid heeft om dat te laten beoordelen door de bestuursrechter of door de civiele rechter. In het eerste geval is vereist dat het verzoek om schadevergoeding in verband staat met een besluit als bedoeld in art. 34 Uitvoeringswet AVG (“UAVG”), in welk geval de bestuursrechter het verzoek behandelt overeenkomstig de regeling voor schadevergoeding uit art. 8:88 Awb. De besluiten van de burgemeester op eisers verzoeken om inzage (in de zin van art. 15 AVG) in hun zogeheten pga-dossier (“pga” staat voor ‘persoonsgerichte aanpak’) merkt de bestuursrechter als besluiten in de in van art. 34 UAVG, zodat de bestuursrechter bevoegd is hierover te oordelen. Tegen de achtergrond van de Afdelingsuitspraak van 20 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2555) gaat de rechtbank in het licht van het EU-Handvest na of de inbreuk op de privacy van eisers is beperkt tot wat voor het behalen van het doel strikt noodzakelijk is. Daarbij moet met name worden beoordeeld of het doel waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt in redelijkheid niet op een andere, voor de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokken personen minder nadelige wijze kan worden verwezenlijkt. Op basis van een stapsgewijze beoordeling concludeert de rechtbank dat er onvoldoende grondslag (noodzaak) was om de persoonsgegevens van eisers in het kader van pga te verwerken, omdat het doel in redelijkheid op een andere, minder nadelige wijze kon worden verwezenlijkt. Desalniettemin hebben eisers volgens de rechtbank geen recht op schadevergoeding. De rechtbank wijst op het arrest van 4 mei 2023 (UI t. Österreichische Post AG, C-300/21, ECLI:EU:C:2023:370), waaruit volgt dat art. 82, eerste lid, AVG zo moet worden uitgelegd dat een inbreuk op de bepalingen van deze verordening op zich niet volstaat voor de toekenning van een recht op schadevergoeding. Het Hof heeft in dit arrest bepaald dat (i) het intreden van schade in het kader van een verwerking van persoonsgegevens slechts potentieel is, (ii) een inbreuk op de AVG niet noodzakelijkerwijs tot schade leidt en (iii) een causaal verband moet bestaan tussen de betrokken inbreuk en de door de betrokkene geleden schade om een recht op schadevergoeding te kunnen doen ontstaan. In dit arrest heeft het Hof verder overwogen dat een persoon die wordt getroffen door een inbreuk op de AVG met negatieve gevolgen voor hem, moet bewijzen dat die gevolgen immateriële schade in de zin van art. 82 AVG opleveren. Uit het arrest volgt ook dat voor een aanspraak op schadevergoeding sprake moet zijn van een inbreuk, schade en een causaal verband daartussen. Dit arrest heeft naar het oordeel van de rechtbank ook betrekking op overheidshandelen. De omstandigheid dat eisers stellen het vertrouwen in de overheid en in de hulpverlening/zorg te hebben verloren, oordeelt de rechtbank onvoldoende om aannemelijk te maken dat zij daadwerkelijk schade hebben geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. Omdat eisers niet hebben geconcretiseerd waaruit hun schade bestaat en onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat in hun geval sprake is van schade die meer omvat dan tijdelijke emotionele schade, wijst de rechtbank het verzoek om schadevergoeding af. 

Bestuursorgaan mag Wob-verzoek weigeren, als het belang om anoniem meldingen te kunnen doen prevaleert boven belang openbaarmaking 

De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 17 januari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:143) dat het college het op de Wet openbaarheid van bestuur (“Wob”) gebaseerde informatieverzoek van appellant mocht afwijzen in het belang van de persoonlijke levenssfeer. Aanleiding voor dit oordeel was een per e-mail verstuurde melding aan het college over de eventuele radicalisering van appellant. De Afdeling overweegt dat uit vaste Afdelingsrechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 22 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:498) volgt dat het recht op openbaarmaking op grond van de Wob uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering dient. Bij de te verrichten belangenafweging worden slechts het publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen betrokken (en niet het specifieke belang van de verzoeker). Op grond van art. 10, tweede lid, aanhef en onder e, Wob wordt informatie niet verstrekt als het publieke belang van openbaarheid niet opweegt tegen het belang bij eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer verzet zich tegen openbaarmaking van namen van medewerkers die niet wegens hun functie in de openbaarheid treden, tenzij de indiener van het desbetreffende Wob‑verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat het belang van de openbaarheid in een concreet geval zwaarder weegt (vgl. de Afdelingsuitspraak van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:321). Bij beantwoording van de vraag of de persoonlijke levenssfeer zich tegen openbaarmaking verzet, speelt ook het feit of (en zo ja, in hoeverre) een betrokkene afstand heeft gedaan van de bescherming van het recht op zijn/haar persoonlijke levenssfeer, een rol. De Afdeling stelt vast dat het e-mailbericht niet zodanig kan worden geanonimiseerd dat de daarin opgenomen informatie niet te herleiden valt tot individuele personen. Het college heeft volgens de Afdeling terecht een afweging gemaakt tussen het belang dat eenieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking tot het college moet kunnen wenden met informatie tegenover het publieke belang dat is gediend met openbaarmaking van de naam van de melder. Omdat melders erop moeten kunnen vertrouwen dat hun anonimiteit (in het belang van de persoonlijke levenssfeer) bij het doen van meldingen gewaarborgd blijft (vgl. de Afdelingsuitspraak van 19 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY6703),  mocht het college in dit geval een zwaarder gewicht toekennen aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de melder dan aan het publieke belang van openbaarheid. Daarbij is volgens de Afdeling van belang dat (i) de Wob geen onderscheid maakt tussen documenten over strafbare feiten of documenten over beweerd gedrag, (ii) de vraag of de melding over appellant wel of niet juist is en of de melder te kwader trouw is of niet in het kader van de beoordeling van de openbaarheid  van documenten niet van belang is (vgl. de Afdelingsuitspraak van 20 december 2017), (iii) het college  bij de belangenafweging bovendien veel waarde heeft mogen hechten aan het feit dat de melder heeft verzocht om geheimhouding van zijn/haar identiteit, (iv) het college voldoende heeft onderbouwd dat de persoonsgegevens van de medewerkers van Team Jeugd en het Veiligheidshuis uit hoofde van hun functie niet in de openbaarheid treden, en (v) van strijd met het in art. 6 EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces geen sprake is, nu vanwege het ontbreken van enig burgerrechtelijk belang dit artikel niet van toepassing is op procedures ingevolge de Wob (vgl. de Afdelingsuitspraak van 25 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:264). 

Overgangsrecht Omgevingswet (deel 2) 

Vanwege de inwerkingtreding van de Omgevingswet (“Ow”) per 1 januari 2024 wezen wij in ons vorige Signaleringsblog op enkele recente uitspraken, waarin de bestuursrechter voor verschillende situaties het toepasselijke overgangsrecht beschrijft. Aan dit overzicht kunnen de volgende uitspraken worden toegevoegd: 

  • Aanvraag ontheffing op grond van art. 3.8 Wnb: uit het overgangsrecht van art. 2.9, eerste lid, Aanvullingswet natuur Ow volgt dat als vóór 1 januari 2024 een aanvraag om de ontheffing is ingediend, de Wnb met de onderliggende regelingen van toepassing is. Als de uitspraak van de bestuursrechter daarover onherroepelijk wordt, wordt de op grond van art. 3.8 Wnb verleende ontheffing gelijk gesteld met een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit (als bedoeld in art. 5.1, tweede lid, onder g, Ow. Dat volgt uit art. 2.6,  eerste lid, Aanvullingswet natuur Ow (vgl. de uitspraak van Rechtbank Midden-Nederland van 24 januari 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:212). 
  • Aanvraag ontgrondingenvergunning: als de aanvraag is ingediend vóór 1 januari 2024, dan blijft op grond van art. 4.3, aanhef en onder a, Invoeringswet Omgevingswet (“IwOw”) het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt (vgl. de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 24 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:157). 
  • Besluit tot vaststelling van een wijzigingsplan: voor de beoordeling van het ingesteld beroep tegen een besluit tot vaststellen van een wijzingsplan dat is genomen vóór 1 januari 2024 is het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van het besluit bepalend (vgl. de Afdelingsuitspraak van 24 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:226). 
  • Ontwerptracébesluit: als een ontwerptracébesluit ter inzage is gelegd vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van art. 4.44, eerste lid, IwOw het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het tracébesluit onherroepelijk wordt (vgl. de Afdelingsuitspraak van 24 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:276). 
  • Exploiteren van een IPPC-inrichting: de omgevingsvergunning op basis van artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo geldt ingevolge artikel 4.13, eerste lid IwOW als een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 5.1 tweede lid, van de Omgevingswet zodra het bestreden besluit onherroepelijk is (vgl. de Afdelingsuitspraak van 15 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:101). 
  • Aanvraag watervergunning: uit art. 4.3 IwOw volgt dat als de aanvraag is ingediend vóór 1 januari 2024, het recht van toepassing is zoals dat gold voorafgaand aan inwerkingtreding van de Ow (vgl. de uitspraak van Rechtbank Noord-Nederland van 18 januari 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:118). 

Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?

Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs.