Signaleringsblog week 47: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht

Article
NL Law

In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode.

Wanneer is sprake van het ‘het veranderen van de werking van een inrichting’ (als bedoeld in art. 8.1, lid 1, Wm)? 

In het op 8 november 2023 (ECLI:NL:GHSHE:2023:3694) gewezen arrest oordeelt de meervoudige economische kamer voor strafzaken van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (“Hof”) dat het in art. 8.1, eerste lid, Wet milieubeheer (“Wm”) neergelegde verbod om (de werking van) een inrichting zonder een daartoe verleende vergunning te veranderen ook geldt voor gevallen, waarin die verandering niet een in de eerder verleende vergunning specifiek omschreven werkwijze of activiteit betreft. Aanleiding voor dit oordeel was de strafrechtelijke vervolging van een rechtspersoon wegens (onder andere) handelen in strijd met het in art. 8, eerste lid, Wm neergelegde verbod: het bedrijf werd verweten gedurende ruim anderhalf jaar zonder de daarvoor vereiste vergunning zijn inrichting voor het opslaan, overslaan en bewerken van (gevaarlijke) afvalstoffen en overige materialen te hebben veranderd door (i) het bedrijfsafvalwater niet langer af te voeren en te verwerken via het rioolstelsel en/of de afvalwaterbehandelingsinstallatie op het openbaar riool, en (ii) het percolaat  (d.w.z. het met afvalstoffen verontreinigd regenwater) dat vrijkomt bij van de opslagvakken van afvalstoffen en het overige bedrijfsafvalwater niet meer gescheiden te verwerken en/of af te voeren. Het bedrijf in kwestie verweerde zich tegen de tenlastelegging door onder meer door te stellen dat met het aanpassen van de bedrijfsvoering geen sprake was van het ‘veranderen van de inrichting’ (als bedoeld in art. 8.1, eerste lid, Wm): noch in de verleende Wm-vergunning noch uit de (van die vergunning deel uitmakende) aanvraagstukken was een verplichting opgenomen om bedrijfsafvalwater, al dan niet via de afvalwaterbehandelingsinstallatie, op het openbaar riool te lozen. Het enkele feit dat bedrijfsafvalwater op enig moment niet (meer) werd afgevoerd op het openbaar riool levert evenmin een bewezenverklaring van het ‘veranderen van de inrichting’ op, aldus het bedrijf. In reactie hierop diende het Hof de vraag te beantwoorden of het niet langer afvoeren van de afvalwaterstromen binnen de inrichting ertoe hebben geleid dat zonder vergunning (de werking van) de inrichting is veranderd. Het Hof overweegt dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat dat de wetgever met het in art. 8.1, eerste lid, Wm neergelegde verbod om (de werking van) een inrichting zonder een daartoe verleende vergunning te veranderen, het oog heeft gehad op gevallen waarin de verandering ertoe leidt dat “de toegestane milieubelasting van de inrichting” wordt overschreden. Mede in dit licht bezien moet volgens het Hof – in lijn met het in deze zaak gewezen arrest van de Hoge Raad 10 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:655) – worden aangenomen dat art. 8.1, eerste lid, Wm ook van toepassing is in gevallen waarin de verandering weliswaar niet een werkwijze of activiteit betreft die specifiek in de eerder verleende vergunning is omschreven, maar die verandering wel leidt tot een andere inrichting of tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mocht veroorzaken. De opvatting dat slechts dan sprake is van het ‘veranderen’ van (de werking van) de inrichting in de zin van art. 8.1, eerste lid, Wm als het gaat om een verandering van een werkwijze of activiteit die deel uitmaakt van de vergunde activiteiten zoals omschreven in de eerder verleende vergunning, is volgens de Hoge Raad te beperkt. Het Hof oordeelt dat de aangebrachte verandering in de percolaat- c.q. afvalwaterhuishouding binnen het bedrijf, hoewel niet specifiek en met zoveel woorden in de eerder verleende Wm-vergunning gereguleerd, in dit geval heeft geresulteerd in een beheer van afvalwater dat ten opzichte van de vergunde (begin)situatie minder doelmatig was. Daarmee heeft die wijziging geleid tot andere en/of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de verleende vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mocht veroorzaken en heeft het bedrijf het in art. 8.1, eerste lid, Wm neergelegde verbod overtreden. 

Generieke gelijkstelling van pZZS en Gelijkwaardige zorgstoffen met ZZS zonder voorafgaande risico-evaluatie niet toegestaan; aan revisievergunning verbonden voorschriften voor ZZS-afvalstoffen (wel) toelaatbaar vanuit oogpunt doelmatig afvalbeheer 

De Rechtbank Den Haag oordeelt in haar uitspraak van 31 oktober 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:17156) dat Gedeputeerde Staten (“GS”) aan twee verleende revisievergunningen geen voorschriften mochten verbinden, waarmee potentieel zeer zorgwekkende stoffen (“pZZS”) en stoffen waarvan het RIVM adviseert ze met gelijkwaardige zorg te behandelen (“Gelijkwaardige zorgstoffen”) in het belang van de bescherming van het milieu uit voorzorg gelijk worden gesteld met zeer zorgwekkende stoffen (“ZZS”; stoffen die voldoen aan een of meer van de criteria of voorwaarden, bedoeld in art. 57 Verordening (EG) nr. 1907/2006 inzake de registratie en beoordeling van de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen, “REACH”). De rechtbank overweegt dat het beleid van GS om stoffen op de pZZS-lijst uit voorzorg gelijk te stellen met ZZS niet voldoet aan de eisen die worden gesteld aan de toepassing van het voorzorgsbeginsel. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 16 maart 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:3302) is de rechtbank van oordeel dat niet aan de toepassingsvoorwaarden voor het voorzorgsbeginsel is voldaan. De toepassing van het voorzorgsbeginsel vereist namelijk dat eerst een wetenschappelijke risico-evaluatie van de mogelijke schadelijke gevolgen van een gebeurtenis moet zijn gemaakt, voordat kan worden besloten of toepassing moet worden gegeven aan het voorzorgsbeginsel. Een dergelijk onderzoek heeft voorafgaand aan de generieke gelijkstelling van pZZS met ZZS niet plaatsgevonden, aldus de rechtbank. Hetzelfde geldt voor de gelijkstelling van Gelijkwaardige zorgzorgstoffen met ZZS: ook daarover oordeelt de rechtbank dat GS niet mochten volstaan met een enkele verwijzing naar de stofklasseadviezen van het RIVM. Voor de toepassing van het voorzorgbeginsel had volgens de rechtbank eerst een risico-evaluatie moeten plaatsvinden, waaruit blijkt welk mogelijk gevaar de zorgwekkende eigenschappen van deze stoffen opleveren voor het milieu en/of de volksgezondheid en wat de ernst, duur en onomkeerbaarheid van de eventuele schadelijke gevolgen van die stoffen is. Omdat GS onvoldoende hebben gemotiveerd waarom pZZS en Gelijkwaardige zorg-stoffen in dit geval op grond van het voorzorgsbeginsel gelijkgesteld zijn aan ZZS, mochten deze voorschriften niet aan de omgevingsvergunningen worden verbonden. 

Het verbinden van nadere voorschriften voor ZZS in afvalstoffen acht de rechtbank vanuit het oogpunt van een doelmatig beheer van ZZS-houdende afvalstoffen (wel) toelaatbaar. De betreffende voorschriften zien op het meten, registreren, het voorkomen en ontstaan van ZZS in afvalstoffen en bevatten een minimalisatieverplichting voor ZZS in afvalstoffen. De rechtbank overweegt dat de ontdoener van ZZS-houdende afvalstoffen de meest aangewezene is om beschikbare informatie hierover te verstrekken, omdat zij de afvalstoffen maakt en de meeste kennis heeft over die afvalstoffen (waaronder de mate van ZZS daarin). De juridische grondslag voor het opleggen van nadere voorschriften over dit onderwerp ligt volgens de rechtbank in art. 2.22, tweede lid, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (“Wabo”), in samenhang gelezen met art. 2.14, eerste lid, aanhef en onder b, aanhef en onder 2°, Wabo en art. 10.14, eerste lid, Wm. 

Civielrechtelijk toetsingskader onrechtmatige hinder niet hetzelfde als bestuursrechtelijke beoordelingskader: vergunde en gerealiseerde uitbouw moet worden afgebroken 

In de uitspraak van 18 oktober 2023 (ECLI:NL:RBLIM:2023:6456) wijst de civiele kamer van de Rechtbank Limburg de vordering tot het afbreken van een inmiddels gerealiseerde tuinkamer wegens het toebrengen van onrechtmatige hinder (in de vorm van het wegnemen van zon- en daglicht) toe, ondanks dat voor de tuinkamer een omgevingsvergunning is verleend en de tuinkamer grotendeels in overeenstemming is met het onherroepelijke bestemmingsplan. Aanleiding voor het vonnis is een burengeschil dat zowel langs bestuursrechtelijke (de bezwaarschriftprocedure, waarin het college het tegen de omgevingsvergunning gerichte bezwaar ongegrond verklaarde) als civielrechtelijke weg (via in eerste instantie een kort geding, gevolgd door deze bodemprocedure) verloopt. Op verzoek van de klagende buur (“eiser”) heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen naar de zonafname, daglichtvermindering en verslechtering van het uitzicht, waaruit volgt dat de hinder, beoordeeld naar deze drie aspecten, substantieel is. de rechtbank overweegt dat van ‘hinder’ sprake is als iemand wordt getroffen in het genot of gebruik van zijn eigen zaak. Uit art. 5:37 Burgerlijk Wetboek (“BW”) volgt dat hinder onrechtmatig is, als wordt voldaan aan de eisen die daaraan in art. 6:162 BW worden gesteld: van onrechtmatige hinder kan slechts sprake zijn wanneer degene die de hinder veroorzaakt handelt in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Het antwoord op de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder hangt volgens de rechtbank af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid – mede gelet op de daaraan verbonden kosten – en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen (HR 21 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8823, Ludlage/Van Paradijs). Uit laatstbedoeld arrest, zo vervolgt de rechtbank, genoemde arrest volgt tevens dat of en in hoeverre een door de overheid verleende vergunning invloed heeft op de beoordeling van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van degene die overeenkomstig de hem verstrekte vergunning handelt, maar daarbij schade of hinder toebrengt aan derden, afhangt van de aard van de vergunning en het belang dat wordt nagestreefd met de regeling waarop de vergunning berust, zulks in verband met de omstandigheden van het geval (HR 10 maart 1972, NJ, 1972, 278). Daarbij heeft te gelden dat de vergunninghouder er in het algemeen op mag vertrouwen dat de vergunning overeenkomstig de wet is verleend en de overeenkomstig de wet in aanmerking te nemen belangen door de vergunningverlenende instantie volledig en op juiste wijze zijn afgewogen, en dat hij gerechtigd is van die vergunning gebruik te maken (vgl. HR 28 februari 1975, nrs. 10810 en 10811, NJ 1975, 423, en HR 17 januari 1997, nr. 16124, NJ 1998, 656). 

De rechtbank overweegt dat het civielrechtelijke toetsingskader afwijkt van het bestuursrechtelijke toetsingskader, waarbij in het algemeen geldt dat een bestemmingsplan het belang van een goede ruimtelijke ordening nastreeft en niet het belang van het voorkomen van onrechtmatige hinder. De enkele omstandigheid dat het bestemmingsplan meer of minder sterke aanwijzingen kan bevatten dat, voor zover het gaat om de elementen die in het bestemmingsplan regeling hebben gevonden, het gebruik maken van de toegestane bouwmogelijkheden naar maatschappelijke opvattingen niet als onrechtmatige hinder is te beschouwen (vgl. HR 21 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8823), betekent volgens de rechtbank nog niet dat het conform het bestemmingsplan verlenen van een omgevingsvergunning automatisch impliceert dat geen sprake kan zijn van onrechtmatige hinder. Aangezien de door het college gemaakte belangenafweging bij het verlenen van de omgevingsvergunning in dit geval enkel zag op de geringe overschrijding van de volgens het bestemmingsplan toegelaten maximale goothoogte (24 cm), is naar het oordeel van de rechtbank niet dan wel zeer beperkt rekening gehouden met de belangen van eiser, ziet de rechtbank voor zichzelf ruimte om te beoordelen of de hinder die eiser van de uitbouw ondervindt als onrechtmatig moet worden beschouwd. Alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, concludeert de rechtbank dat de hinder die eiser ondervindt van de uitbouw onrechtmatig is in de zin van art. 5:37 BW jo. art. 6:162 BW. Omdat de uitbouw dusdanig grote gevolgen voor de bezonning en lichtinval in de woning van eiser heeft, oordeelt de rechtbank dit in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De rechtbank gelast om de uitbouw binnen 90 dagen af te breken. 

Bestuursrechter sluit voor beoordeling causaal verband bij verzoek om schadevergoeding als gevolg van onrechtmatige besluitvorming aan bij civiele schadevergoedingsrecht 

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) oordeelt in haar uitspraak van 15 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4269) dat onder meer vanwege het ontbreken van causaal verband tussen de voorbereiding en het nemen van de besluiten tot intrekking van 18 verleende vergoedingen voor rechtsbijstand en de zuivere vermogensschade (in de vorm van inkomens- en reputatieschade) als bedoeld in art. 8:88, eerste lid, Awb appellant geen recht heeft op schadevergoeding.  Aanleiding voor dit oordeel is een geschil over de vergoeding van schade die appellant - een van het tableau geschrapte advocaat - stelt te hebben geleden. Appellant is in het verleden wegens handelen in strijd met de Advocatenwet en de Gedragsregels advocatuur bij de behandeling van toevoegingszaken tuchtrechtelijk vervolgd en geschorst. Appellant heeft zijn schorsing in een langdurige juridische procedure bij het Hof van Discipline zonder succes aangevochten. Voor de Raad voor de Rechtspraak (“RvR”) vormde de schorsing aanleiding om de eerdere besluiten tot toekenning van vergoedingen voor rechtsbijstand in te trekken. Appellant is tegen de intrekkingsbesluiten wel succesvol opgekomen: de Afdeling heeft daarover geoordeeld dat niet was voldaan aan het voor dergelijke intrekkingen geldende stringente wettelijke vereiste en de intrekkingsbesluiten vernietigd.  Het enkele feit dat niet uit urenregistraties bleek dat appellant rechtsbijstand had verleend, kan naar het oordeel van Afdeling niet de conclusie dragen dat de rechtsbijstand niet daadwerkelijk is verleend en de vergoeding dus kennelijk ten onrechte is toegekend. Appellant heeft, na instandlating van de toegekende vergoedingen, de RvR aansprakelijk gesteld voor beweerdelijk geleden inkomens- en reputatieschade, omdat volgens zijn opvatting de intrekkingsbesluiten van doorslaggevend belang zijn geweest in de tuchtrechtelijke procedures en diens schrapping van het tableau en daarmee voor de gestelde schade.

De Afdeling overweegt dat voor de inhoudelijke beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wordt aansluiting gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Uit art. 6:162, eerste lid, BW vloeit voort dat voor vergoeding van de door appellant gestelde schade onder meer is vereist dat er een causaal verband is tussen de als schadeoorzaak gestelde onrechtmatige besluiten en de gestelde schade. Dit oorzakelijk verband (het condicio sine qua non-verband) moet in dit geval worden vastgesteld door het maken van een vergelijking tussen de situatie, waarin appellant in werkelijkheid na de intrekking van de besluiten waarbij toevoegingen zijn verleend verkeerde en de hypothetische situatie waarin hij zich zou hebben bevonden, indien de intrekkingsbesluiten niet waren genomen (vergelijk de Afdelingsuitspraak van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1669 en het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1334). Bij gemotiveerde betwisting rust op appellant bovendien de stelplicht en bewijslast én het bewijsrisico van het oorzakelijk verband (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1510 en de Afdelingsuitspraak van 8 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2023). Verder komt, gelet op het bepaalde in artikel 6:98 BW, slechts voor vergoeding in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend (vgl. de Afdelingsuitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:593). De Afdeling concludeert in dit geval dat het oorzakelijk verband tussen de intrekkingsbesluiten en de gestelde schade als gevolg van de omstandigheid dat aan appellant een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd ontbreekt. Ook in de hypothetische situatie dat de intrekkingsbesluiten niet zouden zijn genomen, zou aan appellant vanwege diens praktijkvoering een tuchtrechtelijke maatregel zijn opgelegd, aldus de Afdeling. Daarnaast oordeelt de Afdeling dat de Raad voor de Rechtspraak niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens appellant en dat de onrechtmatige intrekkingsbesluiten, mede gelet op de aard van de door appellant gestelde schade en de aard van de aansprakelijkheid, niet aan de RvR kan worden toegerekend.

Arbeidsovereenkomst voor beperkt aantal werkzaamheden en slechts enkele uren onvoldoende om noodzaak bewoning bedrijfswoning aan te tonen 

In haar uitspraak van 15 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4230) oordeelt de Afdeling in een handhavingsgeschil over de onrechtmatige bewoning van een bedrijfswoning dat uit de enkele arbeidsovereenkomst voor een arbeidsduur van 10 uur per week niet kan worden afgeleid dat bewoning van een bedrijfswoning noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering en dat het college het gebruik van de bedrijfswoning in zoverre terecht in strijd met het bestemmingsplan heeft geoordeeld. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar haar uitspraak van 28 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1697) dat oor de vraag naar de noodzaak van een bedrijfswoning van belang of de bedrijfsprocessen ter plaatse zoveel tijd en aandacht opeisen, dat op grond daarvan een redelijk belang om op het perceel te wonen aanwezig moet worden geacht. In dit geval heeft de eigenaar van de woning een arbeidsovereenkomst overlegd, waaruit blijkt dat hij met de bewoner een arbeidsduur van 10 per week is overeengekomen voor het voeren van dieren, het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden, het helpen met laden en lossen van dieren, de ontvangst van leveranciers, het werken aan de vloerinstallatie, het in de avond lopen van controlerondes en het verrichten van administratieve werkzaamheden. Naar het oordeel van de Afdeling vragen de overeengekomen werkzaamheden niet zoveel tijd en aandacht van de bewoner dat een redelijk belang of een noodzaak bestaat om op het perceel te wonen. Ook het aantal overeengekomen uren van 10 per week is volgens de Afdeling onvoldoende om de noodzaak voor bewoning van de bedrijfsvoering aan te nemen. 

Relativiteitsvereiste (art. 8:69a Awb) staat in de weg aan inhoudelijke beoordeling beroepsgrond, indien niet blijkt van verwevenheid individuele belang rechtzoekende met algemene belang Wet natuurbescherming 

In de uitspraak van 15 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4243) oordeelt de Afdeling dat het relativiteitsvereiste van art. 8:69a Awb eraan in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van de tegen het bestemmingsplan gerichte beroepsgrond over de mogelijke negatieve gevolgen van de voorgestane ruimtelijke ontwikkeling op een nabijgelegen Natura 2000-gebied. Het bestemmingsplan voorziet in de herontwikkeling van een nabij een Natura 2000-gebied gelegen recreatiepark met 858 recreatieve verplaatsen tot (onder meer) twee nieuwe recreatieparken met 237 respectievelijk 280 recreatieve verblijfplaatsen. Appellant, eigenaar van een op een van de opnieuw te ontwikkelen recreatieterreinen gelegen recreatiewoning, vreest voor aantasting van het natuurgebied. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar haar overzichtsuitspraak van 11 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2706), dat een natuurlijke persoon die zich beroept op bepalingen van de Wnb die strekken tot de bescherming van de natuurwaarden van een Natura 2000-gebied zich beroept op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen. Dit is alleen anders, zo volgt uit diezelfde overzichtsuitspraak, als diens individuele belangen bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven zijn met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen. Om te kunnen vaststellen of in dit geval sprake is van verwevenheid houdt de Afdeling rekening met de situering van de recreatiewoning, de afstand tussen zijn recreatiewoning en het Natura 2000-gebied, wat er aanwezig is in het gebied tussen zijn recreatiewoning en het natuurgebied (die in dit geval 380 meter bedraagt), en of er vanuit zijn recreatiewoning geheel of gedeeltelijk direct zicht is op het natuurgebied. De enkele omstandigheid dat appellant stelt de recreatiewoning mede te hebben gekocht om te kunnen recreëren in de omliggende Natura 2000-gebieden acht de Afdeling onvoldoende om verwevenheid te kunnen aannemen. Op basis hiervan concludeert de Afdeling dat in dit geval geen verwevenheid bestaat tussen de individuele belangen van appellant en het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen, zodat de Afdeling gelet op art. 8:68a Awb afziet van een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond. 

In haar uitspraak van 6 oktober 2023 (ECLI:NL:RBLIM:2023:6049) oordeelt de Rechtbank Limburg in het kader van een op grond van de Wnb verleende ontheffing voor de realisatie van een nieuw bedrijventerrein in nagenoeg identieke bewoordingen over de mogelijke verwevenheid tussen iemands individuele belang en het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen in relatie tot het relativiteitsvereiste van art. 8:68a Awb. Volgens de rechtbank dient bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid kan worden aangenomen in het bijzonder rekening te worden gehouden met de afstand tussen de woning van betrokkene en het plangebied, of in voorkomend geval, de locatie waarop het in een omgevingsvergunning voorziene project, dan wel andere handelingen worden uitgevoerd. De rechtbank voegt daaraan toe dat in een geval, waarin een besluit voorziet in de realisatie van een nieuw woon- of bedrijfsgebouw op een perceel waarop uit hoofde van de Wnb beschermde diersoorten voorkomen en de afstand van de woning van de betrokken appellant tot die gronden hemelsbreed meer dan 100 meter bedraagt, in zijn algemeenheid niet zo’n verwevenheid zal worden aangenomen. Hoewel het perceel van appellant in dit geval is gelegen op een afstand van 75-80 meter van het geprojecteerde bedrijventerrein, bedraagt de afstand van de activiteiten waarvoor de ontheffing is verleend 250 meter. De kwaliteit van de directe leefomgeving van betrokkene houdt volgens de rechtbank in dit geval onvoldoende verband met de bescherming van op de bij de ruimtelijke ontwikkeling betrokken gronden levende diersoorten. 

Belanghebbende behoudt onder omstandigheden procesbelang bij inhoudelijk oordeel over tegen kapvergunning ingesteld beroep, ook als bomen inmiddels zijn gekapt 

De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 15 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4261) dat ook na het kappen van de bomen waarvoor omgevingsvergunning is verleend nog procesbelang kan bestaan bij de inhoudelijke beoordeling van een tegen de omgevingsvergunning ingesteld rechtsmiddel. Aanleiding voor dit oordeel was een geschil over een verleende omgevingsvergunning voor de kap van 49 populieren. Het college had aan die vergunning twee voorschriften verbonden, namelijk een verbod om te kappen tijdens het broedseizoen en een herplantplicht. In beroep en hoger beroep voert appellant aan dat het college ten onrechte niet het voorschrift aan de omgevingsvergunning heeft verbonden dat het gekapte hout niet als biomassa mag worden gebruikt. Anders dan de rechtbank oordeelt de Afdeling dat, ondanks dat de bomen inmiddels zijn gekapt, appellant ook nu nog procesbelang heeft bij een inhoudelijk oordeel over de vraag of het college een dergelijk voorschrift ten onrechte niet heeft opgenomen. Ook voor wat betreft de door appellant naar voren gebrachte beroepsgrond dat in de omgevingsvergunning het voorschrift had moeten worden opgenomen, dat de herplant uitsluitend geschiedt met aanplant die te zijner tijd dezelfde omvang krijgt als de gekapte exemplaren, oordeelt de Afdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat deze beroepsgrond ziet op de feitelijke uitvoering van de herplant en daarmee op de handhaving van de omgevingsvergunning. Volgens de Afdeling ziet de beroepsgrond op de inhoud van de herplantplicht als zodanig en heeft appellant ook na het kappen van de bomen procesbelang bij een inhoudelijk oordeel daarover. 

Conclusie raadsheer Advocaat-Generaal De Bock over bestuursrechtelijke toetsing van binnen- en buitenwettelijke beleidsregels 

Raadsheer Advocaat-Generaal (“A-G”) De Bock adviseert in haar op 10 november 2023 verschenen conclusie (ECLI:NL:CRVB:2023:2086) onder meer dat de bestuursrechter binnen- en buitenwettelijke beleidsregels - die zien op de uitoefening van bevoegdheden van bestuursorganen die door een wettelijk voorschrift min of meer genormeerd zijn respectievelijk waarover de wetgever niets heeft bepaald (‘buitenwettelijke bestuurstaken’) - voortaan volgens hetzelfde toetsingskader toetst, waaronder aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (zoals het echtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel). Die bestuursrechtelijke toets kan minder indringend zijn, indien het bestuursorgaan veel beleidsruimte heeft bij het opstellen van buitenwettelijke beleidsregels. Voor zowel buitenwettelijke als binnenwettelijke beleidsregels geldt volgens de A-G dat van het beleid moet worden afgeweken bij bijzondere omstandigheden. De toetsing van beleidsregels aan het evenredigheidsbeginsel moet volgens de A-G worden uitgevoerd aan de hand van de criteria noodzakelijkheid, geschiktheid en evenwichtigheid. Aanleiding voor het uitbrengen van de conclusie was een bij de Centrale Raad van Beroep aanhangige zaak over de rechtmatigheid van een besluit, waarmee het UWV ondanks eigen nalatigheid conform vastgestelde beleidsregels over het intrekken en herzien van uitkeringen een aanzienlijk bedrag terugvordert bij de betrokkene. De Centrale Raad van Beroep zal de conclusie en de eventuele reacties van betrokken partijen daarop betrekken bij het doen van uitspraak. 

Handhaving van door derde geplaatste cameraopstelling op particulier terrein vindt geen regulering via 151c Gemeentewet, maar via AVG 

In haar uitspraak van 15 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4257) oordeelt de Afdeling in een geschil over de invordering van verbeurde dwangsommen dat het college het verzoek van de exploitant van een scheepswerf tot verwijdering van een op de openbare weg en een deel van haar bedrijfsterrein gerichte, op particulier terrein geplaatste camera van de Omgevingsdienst terecht heeft afgewezen. De Afdeling overweegt dat de Omgevingsdienst de cameraopstelling heeft geplaatst, zonder dat de burgemeester daarover een besluit heeft genomen. De Afdeling stelt vast dat art. 151c Gemeentewet noch de relevante bepalingen uit de Algemene Plaatselijke Verordening over cameratoezicht (als nadere uitwerking van dit wetsartikel) een verbod voor derden bevatten om camera's te plaatsen en evenmin een bevoegdheid voor de burgemeester om daarvoor al dan niet toestemming te verlenen. Een derde die een camera plaatst handelt naar het oordeel van de Afdeling niet in strijd met deze artikelen, ook niet als deze camera in openbaar gebied is geplaatst of op openbaar gebied is gericht. Dat betekent volgens de Afdeling dat de burgemeester op grond van deze artikelen ook niet de bevoegdheid heeft om handhavend op te treden tegen de plaatsing van een camera door een derde. Die plaatsing wordt gereguleerd door de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en is een zaak van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Omdat de Afdeling het doel van de plaatsing van een camera door een derde niet relevant acht voor de beoordeling van de voorliggende zaak, concludeert de Afdeling dat de afwijzende beslissing op het verzoek om handhavend optreden tegen de cameraopstelling stand houdt. 

Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?

Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs.