Signaleringsblog week 45: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht

Article
NL Law

In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode. 

Planologisch overgangsrecht in relatie tot Wet natuurbescherming: volgens Afdeling kan aan de beschermende werking van planologisch overgangsrecht voortaan ook een referentiesituatie worden ontleend 

In de uitspraak van 1 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4048) oordeelt de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State (“Afdeling”), anders dan voorheen, dat voor de toepassing van de art. 2.7, eerste lid, en 2.8, eerste lid, Wet natuurbescherming (“Wnb”) ook aan de beschermende werking van planologisch overgangsrecht een referentiesituatie kan worden ontleend. Omdat die referentiesituatie in het kader van de Wnb kan worden beschouwd als de feitelijke, planologisch legale situatie voorafgaand aan de vaststelling van een bestemmingsplan, voorziet het vastgestelde waarin die situatie positief is bestemd in zoverre niet in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling waarvoor onder omstandigheden een passende beoordeling moet worden gemaakt. 

Aanleiding voor dit oordeel was een geschil over (onder meer) de vraag of een in de buurt van een Natura 2000-gebied gelegen jachthaven in het vastgestelde bestemmingsplan opnieuw positief mocht worden bestemd, nadat de gemeenteraad deze functie in de twee voorafgaande bestemmingsplannen niet langer als zodanig had bestemd. Ter bepaling van het antwoord op de vraag of de betreffende jachthaven onder de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan valt, gaat de Afdeling na of het gebruik van beide delen van de jachthaven, waarvoor voorheen een apart planologisch regime gold, op de voor de toepasselijkheid van het gebruiksovergangsrecht relevante peildata aanwezig was, nadien ook onafgebroken is voortgezet en in omvang, aard en intensiteit niet is gewijzigd. Omdat de gemeenteraad (“raad”) in het licht van deze criteria niet voldoende heeft onderbouwd dat het gebruik van beide delen van de jachthaven (volledig) onder de beschermende werking van het overgangsrecht van de voorheen geldende bestemmingplannen valt en daarom mag worden voortgezet zonder dat daarvoor opnieuw planologische toestemming is vereist, valt volgens de Afdeling niet uit te sluiten dat het vastgestelde bestemmingsplan voorziet in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling. 

De Afdeling overweegt dat uit art. 2.8 Wnb, in samenhang gelezen met art. 2.7 Wnb, volgt dat een passende beoordeling moet worden gemaakt als een plan significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied. Dat is het geval als een plan voorziet in ruimtelijke ontwikkelingen die ten opzichte van de referentiesituatie significante gevolgen kunnen hebben. Bij de beoordeling van een bestemmingsplan wordt onder referentiesituatie de feitelijke, planologisch legale situatie voorafgaand aan de vaststelling van het plan verstaan, aldus de Afdeling. Als een plan ten opzichte van die referentiesituatie leidt tot een toename van de stikstofdepositie op reeds overbelaste stikstofgevoelige natuurwaarden in een Natura 2000-gebied, dan moeten de gevolgen van die toename voor de vaststelling van het plan worden onderzocht aan de hand van een voortoets. Als daaruit volgt dat significante gevolgen niet op voorhand op grond van objectieve gegevens kunnen worden uitgesloten, moet een passende beoordeling worden gemaakt. Het plan kan in dat geval eerst worden vastgesteld als en nadat de raad uit de aldus gemaakte passende beoordeling de zekerheid heeft verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zal aantasten (vgl. de Afdelingsuitspraak van 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:212). 

Anders dan voorheen (vgl. de Afdelingsuitspraak van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1371), stelt de Afdeling zich nu op het standpunt dat ook aan de beschermende werking van planologisch overgangsrecht een referentiesituatie worden ontleend die kan worden beschouwd als de feitelijke, planologisch legale situatie voorafgaand aan de vaststelling van het betreffende bestemmingsplan. Voorwaarde is dat het gebruik dat met het vast te stellen bestemmingsplan als zodanig wordt bestemd overeenkomt met het gebruik dat eerder onder het planologisch overgangsrecht was toegestaan en feitelijk aanwezig is. Omdat een dergelijk gebruik onder de beschermende werking van het planologisch overgangsrecht mag worden voortgezet zonder dat daarvoor een (nieuwe) planologische toestemming is vereist, voorziet een vastgesteld bestemmingsplan in zoverre niet in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, aldus de Afdeling. De Afdeling sluit hiermee aan bij haar rechtspraak over de zogenoemde beweidings- en bemestingszaken onder de Wnb (zie de Afdelingsuitspraak van 21 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3886). 

De Afdeling oordeelt dat, nu de raad niet heeft onderzocht en onderbouwd dat de jachthaven de bescherming van het overgangsrecht toekomt en in zoverre geen sprake is van een feitelijke, planologisch legale situatie, de raad aan de hand van (in elk geval) een voortoets de mogelijke gevolgen voor het nabijgelegen Natura 2000-gebied had moeten onderzoeken. Hetzelfde geldt voor het antwoord op de vraag of voor het bestemmingsplan om diezelfde reden een plan(mer)beoordeling had moeten worden gemaakt op grond van art. 7.2a Wet milieubeheer (“Wm”). 

Verbinden voorschriften aan omgevingsvergunning beperkte milieutoets op grond van art. 7:20a Wm is mogelijk, mits voldoende herleidbaar tot m.e.r.-aanmeldnotitie 

De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 1 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4038) in een geschil over de gecoördineerde besluitvorming in verband met de realisatie van een windmolenproject, bestaande uit het bouwen en exploiteren van windturbines met bijbehorende voorzieningen voor een periode van 30 jaar, dat art. 7:20a Wm een toereikende grondslag biedt om ter beperking van milieugevolgen voorschriften te verbinden aan een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (“OBM”). De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar haar uitspraak van 13 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3820) dat art. 7:20a Wm geen grondslag vormt om dit vrijelijk te doen; daarmee zou immer het in art. 5:13a Wm neergelegde verbod op het verbinden van voorschriften aan een OBM worden doorkruist. Volgens de Afdeling vereist art. 7:20a Wm dat de voorschriften maatregelen als bedoeld in art. 7.16, vierde lid, Wm vastleggen die in de m.e.r.-aanmeldnotitie (“aanmeldnotitie”) zijn genoemd en van belang zijn geweest voor de beslissing van het bevoegd gezag dat een MER niet noodzakelijk is. Naar het oordeel van de Afdeling voldoen de aan de OBM verbonden voorschriften over geluid, slagschaduw, lichtschittering en (externe) veiligheid aan art. 7.20a Wm, nu er bij de beoordeling van deze aspecten in de aanmeldnotitie van uit is gegaan dat bepaalde maatregelen worden genomen en bepaalde niveaus in de omgeving niet worden overschreden. De Afdeling stelt vast dat in de conclusie van de aanmeldnotitie uitdrukkelijk wordt opgemerkt dat hierover voorschriften aan de OBM moeten worden verbonden ter bescherming van het milieu, aangezien de normen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer voor deze aspecten, gelet op de Afdelingsuitspraak van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395, buiten toepassing moeten blijven. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de gestelde voorschriften daarmee in voldoende mate te herleiden tot de aanmeldnotitie.     

Schending verbod van vooringenomenheid (art. 2:4, tweede lid, Awb) bij onvoldoende waken voor (schijn van) beïnvloeding besluitvorming door persoonlijk betrokken belang 

In haar uitspraak van 16 oktober 2023 (ECLI:NL:RBLIM:2023:6120) oordeelt de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg dat het college in dit geval onvoldoende heeft gewaakte tegen (de schijn van) ongewenste beïnvloeding van de besluitvorming over het verlenen van een omgevingsvergunning voor een tuinhuis en daarmee het in art. 2:4, tweede lid, Awb opgenomen verbod op vooringenomenheid heeft geschonden. Het vergunde tuinhuis is voorzien bij een als gemeentelijk monument aangewezen woning. De bewoner ervan was ten tijde van bespreking van het bouwplan bij de welstandscommissie en de primaire besluitvorming raadslid en bekleedde ten tijde van de woordvoering bij de bezwaarschriftencommissie en de beslissing op bezwaar de functie van wethouder in dezelfde gemeente. In die laatste hoedanigheid was hij onder andere verantwoordelijk voor het verlenen van omgevingsvergunningen. De voorzieningenrechter citeert voor de uitleg van art. 2:4, tweede lid, Awb uit de Afdelingsuitspraak van 28 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1682):

“Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1317, strekt artikel 2:4, tweede lid, van de Awb ertoe de burger een waarborg te bieden voor naleving van de in het eerste lid neergelegde norm. Daartoe wordt, niet aan de in de bepaling bedoelde personen individueel, maar aan het tot besluiten bevoegd bestuursorgaan, een zorgplicht opgelegd die in elk geval inhoudt dat door het orgaan wordt voorkomen dat de besluitvorming niet meer voldoet aan de in het eerste lid neergelegde norm. Met het begrip "persoonlijk" is blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 2:4 van de Awb (Kamerstukken II, 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 55) gedoeld op ieder belang dat niet behoort tot de belangen die het bestuursorgaan uit hoofde van de hem opgedragen taak behoort te behartigen.” 

De voorzieningenrechter stelt vast dat de wethouder als bewoner en partner van de aanvraagster van de vergunning medevergunninghouder is van het te realiseren tuinhuis en in het licht van art. 2:4, tweede lid, Awb in elk geval op het moment van het bestreden besluit zowel onderdeel was van het tot beslissen bevoegde bestuursorgaan als een persoonlijk belang had bij de besluitvorming over de omgevingsvergunning. De voorzieningenrechter gaat vervolgens na of het college ingevolge de op hem rustende zorgplicht van art. 2:4, tweede lid Awb in acht heeft genomen en ervoor heeft gewaakt dat de wethouder in kwestie de besluitvorming beïnvloedt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college dat nagelaten. De voorzieningenrechter overweegt dat weliswaar niet of lastig is na te gaan of daadwerkelijk beïnvloeding van de besluitvorming van de zijde van deze wethouder heeft plaatsgevonden, maar dat het college in dit geval actief had moeten handelen om (eventuele) beïnvloeding of de schijn daarvan te voorkomen om als bestuursorgaan aldus de nodige objectiviteit te (kunnen) betrachten. De omstandigheid dat de omgevingsvergunning in dit geval in mandaat door een ambtenaar is verleend maakt dit niet anders: het college heeft immers altijd de mogelijkheid zelf gebruik te maken van zijn bevoegdheid om te besluiten en had dat hier, zonder het laten meestemmen door de betreffende wethouder, naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook moeten doen. 

Geen procesbelang bij beoordeling rechtmatigheid Wob-besluit, als het doel van het instellen van een rechtsmiddel voor de belanghebbende niet van feitelijke betekenis is 

In de uitspraak van 1 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4059) over een Wob-verzoek oordeelt de Afdeling dat appellant in zijn hoedanigheid van burgemeester geen procesbelang heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van het op de Wet openbaarheid van bestuur (“Wob”) gebaseerde collegebesluit tot openbaarmaking van 67 documenten uit diens inbox en agenda. In navolging van de rechtbank oordeelt de Afdeling het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk. De Afdeling overweegt dat onder procesbelang moet worden verstaan het belang dat iemand heeft bij de uitkomst van een procedure. Daarbij gaat het er volgens de Afdeling om of het doel dat diegene voor ogen staat met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor hem van feitelijke betekenis is. In beginsel heeft degene die opkomt tegen een besluit, procesbelang bij een beoordeling van zijn bezwaar of beroep, tenzij vast komt te staan dat ieder belang bij de procedure ontbreekt of is komen te vervallen (vgl. de Afdelingsuitspraak van 31 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2531). De Afdeling stelt vast dat appellant geen bezwaar heeft tegen de openbaarmaking van de documenten en in zoverre met het instellen van (hoger) beroep niet beoogt om het rechtsgevolg van het besluit tot openbaarmaking ongedaan te maken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft appellant wegens het ontbreken van feitelijke betekenis van de procedure geen procesbelang en is het niet mogelijk de rechtmatigheid van de totstandkoming van het besluit als zodanig aan de orde te stellen, ongeacht de vraag of de openbaarmaking die daaruit voortvloeit in verband met de aard van de gegevens bij hem op bezwaren stuit. De Afdeling overweegt vervolgens dat iemand die stelt en tot op zekere hoogte aannemelijk maakt daadwerkelijk en als gevolg van het in geding zijnde besluit schade te hebben geleden in beginsel ook belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep (vgl. de Afdelingsuitspraak van 17 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3329). Naar het oordeel van de Afdeling kan appellant geen procesbelang ontlenen aan de gestelde schade, nu deze niet het gevolg is van de – op zichzelf niet bezwaarlijk geachte - openbaarmaking van de 67 documenten. Tot slot overweegt de Afdeling dat het belang bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van een besluit ook nog kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het inhoudelijke oordeel betrokken kan worden bij toekomstige besluitvorming. Het moet volgens de Afdeling dan wel aannemelijk zijn dat die besluitvorming zich in de toekomst voordoet (vgl. de Afdelingsuitspraak van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:164). Van een dergelijke situatie is in dit geval geen sprake, zodat appellant ook hieraan geen procesbelang kan ontlenen. De Afdeling constateert dat weliswaar een tweede Wob-verzoek is ingediend, maar geenszins vaststaat dat het inhoudelijke oordeel over het voorliggende Wob-verzoek kan worden betrokken bij de beoordeling van dat tweede Wob-verzoek.   

Rechtbank oordeelt forse termijnoverschrijding bij indienen bezwaarschrift tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting verschoonbaar

In de uitspraak van 2 oktober 2023 (ECLI:NL:RBLIM:2023:5822) oordeelt de Rechtbank Limburg het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde verzet en beroep gegrond en oordeelt de rechtbank de termijnoverschrijding voor het instellen van rechtsmiddelen tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting verschoonbaar. De rechtbank overweegt dat de bekendmaking van een naheffingsaanslag parkeerbelasting op verschillende manieren kan plaatsvinden: door uitreiking in persoon, door het aanbrengen op het voertuig (bon onder de ruitenwisser) en door verzending per post. Omdat de heffingsambtenaar in dit geval heeft gekozen voor een bon onder de ruitenwisser, gevolgd door nazending van een duplicaat bijna zes weken later, is de bezwaartermijn aangevangen op de dag na het aanbrengen van de bon (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 1 maart 2000, ECLI:HR:2000:AA4987). Als echter niet vaststaat dat het aanslagbiljet op deze wijze is uitgereikt, zo overweegt de rechtbank, vangt de termijn voor het instellen van bezwaar eerst aan op de dag na dagtekening van het duplicaat van het aanslagbiljet (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6508). De rechtbank stelt vast dat het tegen de naheffingsaanslag gerichte bezwaarschrift in dit geval niet binnen de wettelijke termijn is ingediend, als wordt uitgegaan van de eerstbedoelde situatie, maar uitgaande van de laatstbedoelde situatie wel tijdig is ingediend. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld wat bij deze bijzondere wijze van bekendmaking van een besluit nodig is om voldoende te laten vaststaan dat die bekendmaking – het aanbrengen van de bon op het voertuig – heeft plaatsgevonden. Daartoe overweegt de rechtbank dat genoegzaam bekend is dat in de betreffende gemeente de werkwijze wordt gevolgd dat in eerste instantie de naheffingsaanslag direct wordt uitgeschreven (waarbij deze bij afwezigheid van de parkeerder aan het voertuig wordt bevestigd) en een duplicaat van de naheffingsaanslagpas (enkel) bij wijze van aanmaning volgt bij het uitblijven van betaling binnen de betalingstermijn. Naar het oordeel van de rechtbank volgen het nemen van het besluit (het uitschrijven van de bon) en de bekendmaking daarvan (het plaatsen van de bon achter de ruitenwisser) elkaar in deze werkwijze zo direct op, dat als aannemelijk is dat de bon is uitgeschreven het ook aannemelijk is dat deze aan het voertuig is aangebracht. Op basis van de overlegde foto’s van het voertuig, de geregistreerde plaats- en tijdsgegevens in dat verband en uitgaande van een adequate taakuitoefening van de parkeercontroleur acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat de parkeerbon is uitgeschreven én aan het voertuig is bevestigd. Gelet hierop concludeert de rechtbank dat de bezwaartermijn daags na bevestiging van de parkeerbon op de auto is aangevangen, zodat het bezwaarschrift te laat is ingediend. Nu appellante betwist de bon achter de ruitenwisser te hebben aangetroffen, overweegt de rechtbank dat bij overschrijding van de bezwaartermijn rekening kan worden gehouden met de wijze waarop de aanslag bekend is gemaakt (vgl. het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 1 maart 2000). Omdat appellante pas met de ontvangst van het duplicaat, kort voor het einde van de bezwaartermijn, op de hoogte is geraakt van de naheffingsaanslag, is het indienen van een bezwaarschrift na afloop van de bezwaartermijn volgens de rechtbank in beginsel verschoonbaar. Als een belanghebbende op de hoogte raakt van de mogelijkheid om bezwaar te maken, moet hij dit evenwel zo spoedig mogelijk doen en staat hem niet alsnog een termijn van zes weken ter beschikking (vgl. de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 september 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:4160): in de rechtspraak wordt in dit verband een termijn van twee weken redelijk geacht (vgl. de Afdelingsuitspraak van 22 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1645), maar ook een langere termijn is mogelijk (vgl. de conclusie van raadsheer Advocaat-Generaal Widdershoven van 7 september 2023, ECLI:NL:CBB:2023:476). De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift ruim buiten deze tweewekentermijn is ingediend. Omdat de rechtbank ambtshalve bekend is dat in veel gemeenten de bezwaartermijn tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting pas aanvangt door verzending van deze aanslag per post, de rechtbank rechtsongelijkheid als gevolg van het hanteren van wisselende gemeentelijke werkwijzen wil voorkomen en zij aansluiting zoekt bij enerzijds de rechtspraak waarin bij ontkenning van het aantreffen van de bon onder de ruitenwisser wordt uitgegaan van een bezwaartermijn van zes weken na verzending van het duplicaat (vgl. onder andere de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 november 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:10268) en anderzijds de conclusie van Widdershoven van 7 september 2023 (zie hiervoor), oordeelt de rechtbank de termijnoverschrijding in dit geval verschoonbaar. 

Activiteitenbesluit bevat uitputtende regeling over geluidhinder, college van B&W niet bevoegd tot handhavend optreden op grond van Bouwbesluit 2012

De Rechtbank Gelderland oordeelt in haar uitspraak van 5 oktober 2023 (ECLI:NL:RBGEL:2023:5457) over de afwijzing van een handhavingsverzoek dat het college niet bevoegd was om op grond van de restbepaling van art. 7.22 Bouwbesluit 2012 handhavend op te treden tegen de overlast van laagfrequent geluid en trillingen die appellante in haar woning ervaart. De rechtbank overweegt dat art. 7.22 Bouwbesluit 2012 volgens vaste rechtspraak (vgl. de Afdelingsuitspraak van 6 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3005) fungeert als een restbepaling die het bevoegd gezag kan toepassen, indien (i) het naar zijn oordeel noodzakelijk is om in te grijpen in een specifieke situatie, waarin het gebruik van een bouwwerk, open erf of terrein leidt tot gevaarzetting, dreigende aantasting van de volksgezondheid of overmatige hinder, en (ii) meer specifieke bepalingen geen mogelijkheid bieden om op te treden. Volgens eveneens vaste Afdelingsrechtspraak (vgl. de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:174) bevat het Activiteitenbesluit volgens de rechtbank echter een uitputtende regeling voor geluid: omdat art. 2.17 Activiteitenbesluit exclusief een mogelijke grondslag biedt om op te treden tegen hinder door laagfrequent geluid, kan niet worden teruggevallen op de restbepaling van artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012. De rechtbank oordeelt dat het college in dit geval niet verplicht was om meer onderzoek te doen naar het verband tussen de ervaren trillinghinder en de afzuiginstallatie van de naastgelegen viswinkel, nu ook uit drie uitgevoerde onderzoeken dat de viswinkel de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit niet overschrijdt. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het college het handhavingsverzoek van appellant om die reden afwijzen. 

Vaststelling bestemmingsplan dat de nieuwvestiging van een casino planologisch reguleert is geen ruimtelijk besluit dat schaarse rechten toedeelt

In haar uitspraak van 1 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4057) oordeelt de Afdeling dat het bestemmingsplan dat de planologische basis legt voor onder andere de vestiging van een casino zelf geen schaarse rechten toedeelt, zodat het ontbreken van een verdelingssystematiek in het bestemmingsplan niet in strijd is met de Gemeentewet of de Wet op de kansspelen.  De Afdeling stelt, onder verwijzing naar de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Widdershoven van 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1847, voorop dat algemene planologische besluiten, zoals onder meer een bestemmingsplan, het gebruik van gronden weliswaar territoriaal of kwantitatief bindend kunnen beperken, maar zelf in beginsel geen besluiten zijn die schaarse rechten toedelen. De Afdeling overweegt dat het vastgestelde bestemmingsplan in dit geval vanwege de door de raad nagestreefde ruimtelijke motieven slechts fysieke ruimte biedt voor een casino. Naar het oordeel van de Afdeling deelt het bestemmingsplan zelf daarmee geen schaarse rechten toe en reguleert het slechts de schaarste die kenmerkend is voor ruimtelijke plannen en waarin een bepaald gebruik van de grond beperkt is tot de daartoe bestemde locatie.  

Voor eventuele contra-legemtoepassing van het evenredigheidsbeginsel is slechts ruimte als wetgever aangevoerde bijzondere omstandigheden niet of niet ten volle in wet in formele zin heeft verdisconteerd  

Uit de Afdelingsuitspraak van 1 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4044)  over een afgewezen aanvraag om kinderopvangtoeslag volgt dat de rechtbank in haar uitspraak over het daartegen ingestelde beroep op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan de contra-legembenadering van het evenredigheidsbeginsel. De Afdeling stelt vast dat de rechtbank om diverse redenen de dwingendrechtelijke bepaling van art. 1.6, derde lid, Wet kinderopvang (“Wko”) – de bepaling die de voorwaarden bevat om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag –buiten toepassing heeft gelaten, omdat de toepassing daarvan in de voorliggende situatie naar het oordeel van de rechtbank zozeer zou indruisen tegen fundamentele rechtsbeginselen dat strikte toepassing daarvan in dit geval achterwege zou moeten blijven. De Afdeling gaat daarin niet mee. Onder verwijzing naar de uitspraak van de grote kamer van de Afdeling van 1 maart 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:772) overweegt de Afdeling dat art. 1.6, derde lid, Wko dwingend is geformuleerd en geen ruimte laat om daarvan af te wijken. Omdat de Wko een wet in formele zin is, kan het artikel in het licht van de uitspraak van 1 maart 2023 daarom niet worden getoetst aan artikel 3.4, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (“Awb”) en aan het evenredigheidsbeginsel. In diezelfde uitspraak heeft de Afdeling uiteengezet dat aanleiding kan bestaan voor contra-legemtoepassing, indien zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en deze omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank deze verdisconteringsvraag gesteld noch beantwoord. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zich in een geval als dat van appellant in de voorliggende zaak geen bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Daarmee komt de Afdeling, gelet op de uitspraak van 1 maart 2023, niet toe aan de vraag of toepassing van art. 1.6, derde lid, Wko zozeer in strijd komt met de algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege dient te blijven.  

Voorzieningenrechter schorst door burgemeester uitgevaardigd verbod om te mogen demonstreren 

In de uitspraak van 26 oktober 2023 (ECLI:NL:RBLIM:2023:6250) schorst de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg het door de burgemeester opgelegde verbod tot het houden van een betoging. De verzoekers om voorlopige voorziening hadden de betoging, waarbij zij met het plaatsen van twee caravans op zes parkeervakken voor het gemeentehuis en spandoeken gedurende een periode van zes maanden aandacht wilden vragen voor – kort gezegd – een beter woonwagenbeleid, bij de burgemeester gemeld. De burgemeester heeft de betoging daarop verboden: primair omdat naar zijn opvatting geen sprake is van een betoging en, voor het geval daarvan wel sprake zou zijn, zwaarder wegende verkeersveiligheidsbelangen dit verbod kunnen rechtvaardigen. De voorzieningenrechter overweegt dat uit de melding voldoende blijkt welke boodschap verzoekers willen uitdragen en wat zij met de betoging willen bereiken. Om als betoging te kunnen worden aangemerkt is volgens de voorzieningenrechter niet vereist dat ter plaatse continu betogers aanwezig zijn, nu de enkele aanwezigheid van caravans en spandoeken ook reeds onderdeel uitmaken van de betoging. Om deze redenen gaat de voorzieningenrechter voorbij aan de stelling van de burgemeester dat het plaatsen van de caravans met spandoeken moet worden beschouwd als een dwangmiddel van de verzoekers om zelf standplaatsen te verkrijgen. Omdat het recht om te betogen grondwettelijk is vastgelegd, toetst de voorzieningenrechter of de burgemeester de betoging mocht verbieden op grond van art. 2 jo. art. 5, eerste en tweede lid, Wet openbare manifestaties (“Wom”). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het op deze gronden in zijn geheel gedurende 6 maanden verbieden van de betoging in dit geval disproportioneel: de noodzaak van een verbod is onvoldoende aangetoond en bovendien kan de burgemeester onder omstandigheden gebruik maken van zijn bevoegdheid om beperkende voorschriften aan de betoging te verbinden ter bescherming van de in de Wom vermelde belangen. Omdat de belangen van verzoekers bij de betoging op dit moment zwaarder wegen dan die van de burgemeester bij het verbieden of beperken daarvan schorst de voorzieningenrechter het besluit, zodat de verzoekers (vooralsnog) mogen betogen conform de kennisgeving aan de burgemeester. 

Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?

Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs.