Signaleringsblog week 4: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht
In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode.
De aanvrager van een omgevingsvergunning die vanwege een privaatrechtelijke belemmering niet kan worden uitgevoerd kwalificeert niet als belanghebbende (in de zin van art. 1:2, eerste lid, Awb)
In de uitspraak van 17 januari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:116) oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) dat het college van burgemeester en wethouders (“college”) de aanvraag om omgevingsvergunning voor het in afwijking van het bestemmingsplan vestigen van een coffeeshop terecht niet in behandeling heeft genomen, omdat de aanvrager niet als ‘belanghebbende’ (in de zin van art. 1:2, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht, “Awb”) kan worden aangemerkt. Aangezien de beslissing om de aanvraag niet in behandeling te nemen niet kwalificeert als een ‘besluit’ (in de zin van art. 1:3, eerste lid, Awb) heeft het college het daartegen ingestelde bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling overweegt dat als hoofdregel geldt dat iemand die een vergunning aanvraag in beginsel wordt verondersteld belanghebbende te zijn (vgl. de Afdelingsuitspraak van 29 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2173). Dit kan anders zijn als het verzoek om het verlenen van een vergunning betrekking heeft op gronden die bij een ander in eigendom zijn of waarop een ander zakelijke rechten heeft: als aannemelijk is gemaakt dat de voorgenomen activiteit niet kan worden verwezenlijkt, omdat de rechthebbende daarvoor geen toestemming wil geven en er geen mogelijkheid bestaat om de activiteit te verwezenlijken tegen de wens van de rechthebbende in (bijvoorbeeld via onteigening of het opleggen van een gedoogplicht), dan is de verzoeker geen belanghebbende en geldt het verzoek om vergunning niet als een ‘aanvraag’ (in de zin van art. 1:3, derde lid, Awb). De Afdeling stelt vast dat appellant de coffeeshop wil exploiteren op gronden die in eigendom toebehoren aan de gemeente. Omdat het college uitdrukkelijk heeft verklaard geen toestemming te verlenen voor het gebruik van de grond, moet het er volgens de Afdeling voor worden gehouden dat er geen afspraak tussen partijen geldt op grond waarvan appellant aanspraak kan maken op de grond waarop hij zijn project wil uitvoeren. De Afdeling concludeert dat daarmee zich een privaatrechtelijke belemmering voordoet in verband waarmee het project van appellant niet kan worden uitgevoerd. Dat appellant de enige serieuze gegadigde zou zijn voor het perceel maakt dit niet anders, aldus de Afdeling.
Wijzigen luchthavenbesluit vraagt om hernieuwde belangenafweging, ook als dat besluit een feitelijk bestaande praktijk juridisch verankert
In haar uitspraak van 17 januari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:134) oordeelt de Afdeling dat Provinciale Staten (“PS”) het besluit tot wijzigen van de verordening (“luchthavenbesluit”), waarin voor de regionale burgerluchthaven Breda International Airport regels zijn neergelegd over het opstijgen en landen van luchtvaartuigen en de daarmee verband houdende luchtvaartuigbewegingen op de grond, voor wat het onderdeel geluid onzorgvuldig hebben voorbereid in en onvoldoende hebben gemotiveerd. Een stichting en een omwonende voeren aan dat het op art. 8.43 Wet luchtvaart gebaseerde luchthavenbesluit leidt tot een toename van geluidhinder en externe veiligheidsrisico’s voor omwonenden van de luchthaven. De Afdeling overweegt dat met de hogere geluidgrenswaarden op de in het luchthavenbesluit opgenomen handhavingspunten een grotere geluidruimte mogelijk wordt gemaakt. Dit betreft volgens de Afdeling niet slechts een technische aanpassing van het luchthavenbesluit, waarmee een situatie die voorheen in de praktijk bestond in het luchthavenbesluit wordt vastgelegd. Omdat het luchthavenbesluit de juridische basis legt voor gewijzigde vliegprofielen en een gewijzigd landingspunt voor helikopters en een aanzienlijk hogere geluidbelasting mogelijk maakt, hadden PS in het luchthavenbesluit deugdelijk behoren te motiveren wat de gevolgen van de hogere geluidgrenswaarden voor de omgeving zijn en waarom zij deze gevolgen naar het oordeel van PS acceptabel zijn. Geluidgrenswaarden bepalen immers de geluidbelasting die het luchthavenluchtverkeer mag veroorzaken op de baan en bij het opstijgen en landen, hetgeen gevolgen kan hebben voor gedragingen van dat luchthavenluchtverkeer. PS hadden bij de besluitvorming over het wijzigen van het luchthavenbesluit opnieuw een belangenafweging moeten maken tussen het belang van de luchthaven bij voldoende geluidruimte (waarbij bestaande rechten een rol kunnen spelen) enerzijds en het belang van omwonenden bij het beperken van geluidhinder anderzijds. De omstandigheid dat de verruimde geluidgrenswaarden zijn gebaseerd op het reeds feitelijk aanwezige helikopterverkeer, vormt in dit verband geen deugdelijke en toereikende motivering.
Meten of berekenen? Afwijken van Handleiding Meten en Rekenen bij bepalen geluidsemissie vereist deugdelijke motivering
De Rechtbank Gelderland oordeelt in haar uitspraak van 12 januari 2024 (ECLI:NL:RBGEL:2024:131) dat het college bij de voorbereiding van de beslissing op bezwaar niet de nodige kennis heeft vergaart omtrent de relevante feiten (in de zin van art. 3:2 Awb) door bij de beoordeling van het geluidniveau van twee airco-units in het kader van de aangevraagde (legaliserende) omgevingsvergunning geen geluidmeting uit te voeren en te volstaan met een geluidberekening. De rechtbank overweegt dat art. 3.8 Bouwbesluit 2012 voorschrijft dat de geluidbelasting van de airco-units wordt bepaald aan de hand van de Handleiding Meten en Rekenen (“Handleiding”). De rechtbank stelt vast dat volgens de Handleiding bij bestaande situaties de voorkeur wordt gegeven aan een directe meting van de geluidsemissie, tenzij sprake is van een van de in de Handleiding genoemde redenen. De redenen die het college aangeeft om niet ter plekke te meten, zoals de reden dat het gaat om een aanvraag voor een vergunningverlening, meten niet per se nauwkeuriger is dan berekenen en dat er speciale apparatuur nodig is, zijn naar het oordeel van de rechtbank niet te herleiden tot de Handleiding en vormen op zichzelf ook geen overtuigende motivering waarom een berekening in dit geval passend is. De rechtbank concludeert dat het college beter had moeten motiveren waarom het is overgegaan tot het uitvoeren van een berekening in plaats van een meting. Daarbij komt het college de berekening heeft uitgevoerd met behulp van de rekentool die volgens de Handleiding niet geschikt is voor de bepaling van het geluid van meerdere units, zoals hier aan de orde.
Voorlopige voorzieningenprocedure leent zich niet voor beantwoording complexe rechtsvragen, voorlopig oordeel daarom gebaseerd op belangenafweging
In haar uitspraak van 12 januari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:68) oordeelt de voorzieningenrechter van de Afdeling dat de voorlopige voorzieningenprocedure zich niet leent voor behandeling van complexe juridische rechtsvragen, zodat het daarom voor de hand ligt om de te nemen beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening te baseren op een belangenafweging. Aanleiding voor dit oordeel is het collegebesluit op een verzoek om handhaving gericht tegen de exploitatie van een veehouderij. Hoewel het college in reactie op het handhavingsverzoek heeft besloten tot intrekking van de voor uitbreiding van de veehouderij verleende natuurvergunning, betoogt de stichting die heeft verzocht om handhavend optreden in hoger beroep dat het college niet goed heeft gemotiveerd dat handhaving onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen natuurdoelen. De voorzieningenrechter overweegt dat dit een complexe rechtsvraag is die zich niet goed leent voor beantwoording in deze voorlopige voorzieningenprocedure, zodat de voorzieningenrechter een belangenafweging moet maken. Daarbij moet niet alleen een afweging plaatsvinden tussen het natuurbelang en de individuele bedrijfsbelangen, maar – omdat het om een PAS-melderszaak gaat - ook acht worden geslagen op vergelijkbare afwegingen in diverse andere zaken over PAS-melders. In drie daarvan zal de Afdeling naar verwachting in het eerste kwartaal van dit jaar uitspraak doen en zal meer duidelijk worden over hoe het college die afweging op een goede manier kan maken. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het zinvol en in het belang van de veehouder en de natuur is dat om deze uitspraken af te wachten.
Samenhang bio-energiecentrale en woningbouwproject ontbreekt
In de uitspraak van 22 december 2023 (ECLI:NL:RBMNE:2023:6900) oordeelt de Rechtbank Midden-Nederland dat de voor de bio-energiecentrale verleende natuurvergunning vanwege het ontbreken van voldoende samenhang met een of meerdere woningbouwprojecten ten onrechte is vergund met gebruikmaking van de depositieruimte uit het stikstofregistratiesysteem (“SSRS”). De beoogde en inmiddels gedeeltelijk gerealiseerde bio-energiecentrale bestaat uit twee houtgestookte ketels, waarbij biogrondstof wordt ingezet als brandstof voor de productie van warmte. Vanwege de uitstoot van onder meer stikstofoxiden (NOx) is de bio-energiecentrale vergunningplichtig op grond van de Wet natuurbescherming (“Wnb”). De rechtbank stelt vast dat de Wnb-vergunning is verleend met gebruikmaking van depositieruimte uit het SSRS dat per Natura 2000-gebied niet alleen de effecten registreert van de maatregelen ter vermindering van de stikstofdepositie, maar ook de depositieruimte die wordt gereserveerd en toebedeeld voor het verlenen van natuurtoestemmingen (zoals een Wnb-vergunning). De Regeling natuurbescherming (“Rnb”) bepaalt voor welke projecten Gedeputeerde Staten (“GS”) bij het verlenen van een Wnb-vergunning gebruik mogen maken van de depositieruimte uit het SSRS. In geschil is of de vergunde bio-energiecentrale kan worden aangemerkt als een nutsvoorziening als bedoeld in de Rnb, waarvoor GS de depositieruimte uit het SSRS mogen aanwenden bij het verlenen van de vereiste Wnb-vergunning. Daarvoor is volgens de Rnb bepalend of sprake is van een noodzakelijke en direct met het woningbouwproject samenhangende nutsvoorziening. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van een noodzakelijke samenhang tussen de door de bio-energiecentrale geproduceerde warmte en een of meerdere woningbouwprojecten. De rechtbank concludeert dat GS om die reden dat de Wnb-vergunning op onjuiste gronden is verleend.
Voorbereidingshandelingen Vuurwerkbesluit zelfstandig strafbaar gesteld in Wet milieubeheer
In de uitspraak van 21 november 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:12645) oordeelt de meervoudige economische kamer voor strafzaken van de Rechtbank Rotterdam dat art. 9.2.2.1 Wet milieubeheer (“Wm””) een wettelijke grondslag biedt voor de zelfstandige strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen met betrekking tot professioneel vuurwerk bestemd voor particulier gebruik (als bedoeld in art. 1.2.2, vijfde lid, Vuurwerkbesluit). Aanleiding voor dit oordeel is het aantreffen van onder meer een aanzienlijke hoeveelheid professioneel (illegaal) vuurwerk in de woning van de verdachte, als ook de zeer brandbare stof kaliumperchloraat waarmee de verdachte zelf rotjes wilde maken. De Officier van Justitie heeft voor dit laatste aan de verdachte opzettelijke overtreding van art. 9.2.2.1 Wm ten laste gelegd. De rechtbank overweegt dat het Vuurwerkbesluit geen wet in formele zin maar een Algemene Maatregel van Bestuur (“AMvB”) is. Als zodanig biedt het Vuurwerkbesluit daarom geen zelfstandige grondslag voor het als misdrijf strafbaar stellen van de voorbereidingshandelingen. De Wm is wel een wet in formele zin die in art. 9.2.2.1 Wm bepaalt dat AMvB regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen met stoffen, als het vermoeden is gerezen dat daardoor ongewenste effecten voor de gezondheid van de mens of voor het milieu ontstaan. Hoewel voorbereidingshandelingen als bedoeld in art. 1.2.2.2, vijfde lid, Vuurwerkbesluit voorheen niet afzonderlijk strafbaar waren gesteld (vgl. de uitspraken van 23 december 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3538 en 28 juni 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2185), biedt art. 9.2.2.1 Wm sinds de inwerkingtreding van de Verzamelwet InW 2020 per 1 januari 2022 wel een wettelijke grondslag voor het afzonderlijk strafbaar stellen van voorbereidingshandelingen. Mede op basis daarvan komt de rechtbank tot een bewezenverklaring.
Positieve weigering natuurvergunning weliswaar zelfstandig appellabel, maar Wet natuurbescherming biedt geen ruimte om voor een vergunningvrije activiteit alsnog een natuurvergunning te verlenen
Uit de Afdelingsuitspraak van 17 januari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:131) volgt dat een zogenoemde positieve weigering weliswaar zelfstandig appellabel is, maar met het aanvechten van een dergelijk besluit niet kan worden bereikt dat GS op basis van de Wnb vanuit het oogpunt van rechtszekerheid alsnog een natuurvergunning (of ander toestemmingsbesluit) neemt. Aanleiding voor dit oordeel is de beslissing van GS om de aangevraagde natuurvergunning voor de wijziging van een vleeskalverenhouderij te weigeren, omdat de aangevraagde bedrijfssituatie niet leidt tot een toename van stikstofdepositie op relevante Natura 2000-gebieden ten opzichte van de refentiesituatie (de geldende natuurvergunning). Omdat voor de aangevraagde activiteit, gelet op art. 27, tweede lid, Wnb geen natuurvergunning nodig is, wordt een dergelijk besluit een ‘positieve weigering’ genoemd. De Afdeling overweegt dat met de inwerkingtreding van de Spoedwet aanpak Stikstof op 1 januari 2020 onder meer art. 2.7, tweede lid, Wnb is gewijzigd: projecten die, zoals in dit geval, geen significante gevolgen op relevante Natura 2000-gebieden kunnen hebben, omdat zij niet leiden tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie, zijn hierdoor niet langer vergunningplichtig (vgl. de Afdelingsuitspraak van 21 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71). De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank om die reden terecht heeft geoordeeld dat GS niet bevoegd zijn een natuurvergunning te verlenen voor een activiteit die niet vergunningplichtig is (vgl. de Afdelingsuitspraak van 5 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2587). GS moesten de aanvraag daarom afwijzen. Met de rechtbank is de Afdeling zich ervan bewust dat het vervallen van de vergunningplicht gevolgen heeft voor ondernemers, derden en de natuur en tot meer rechtsonzekerheid kan leiden; de nu geldende Wnb biedt evenwel geen ruimte om met het oog op de rechtszekerheid alsnog een toestemmingsbesluit te nemen voor een activiteit die niet vergunningplichtig is. Dit laat onverlet dat tegen de positieve weigering wel rechtsmiddelen kunnen worden ingesteld om aan de orde te stellen of art. 2.7 Wnb in het concrete geval van toepassing is en ruimte biedt voor de verlening van een vergunning.
Overgangsrecht Omgevingswet
Per 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Een aantal recente uitspraken laat zien in hoeverre voor verschillende situaties overgangsrecht van toepassing is:
- Aanvraag omgevingsvergunning: als een omgevingsvergunning is aangevraagd vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft op grond van art. 4.3, aanhef en onder a, Invoeringswet Omgevingswet (“IwOw”) het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van art. 3.9, derde lid, eerste zin, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (“Wabo”) (vgl. de Afdelingsuitspraak van 10 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:41);
- Verleende omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit: een voor een inrichting verleende omgevingsvergunning op basis van art. 2.1, eerste lid onder e, Wabo geldt ingevolge art. 4.13 IwOw als een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in art. 5.1 tweede lid, Ow, zodra het bestreden besluit onherroepelijk is. De vergunningsvoorschriften in het bestreden besluit blijven gelden als vergunningsvoorschriften verbonden aan de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. De beperking van de looptijd die is verbonden aan het bestreden besluit geldt als een vergunningsvoorschrift op basis van art. 4.13 IwOw (vgl. de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 8 december 2024, ECLI:NL:RBOBR:2024:26);
- Aanvraag natuurvergunning: als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een natuurvergunning (als bedoeld in de Wnb) is aangevraagd, geldt op grond van art. 2.9, eerste lid, aanhef en onder a Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt (vgl. de Afdelingsuitspraak van 17 januari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:129);
- Verzoek om handhaving: op een verzoek om handhaving dat is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet is het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt (art. 4.3, aanhef en onder a, IwOw) (vgl. de Afdelingsuitspraken van 17 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:153 en ECLI:NL:RVS:2024:140);
- Opgelegde last onder dwangsom: als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een last onder dwangsom is opgelegd voor een overtreding of klaarblijkelijk dreigende overtreding, blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, IwOw op die last het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald of de last is opgeheven (aldus de Afdeling in haar uitspraak van 17 januari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:113);
- Ingesteld beroep tegen een besluit tot vaststellen van een bestemmingsplan: op grond van art. 4.6, derde lid, IwOw blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd, het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is (vgl. de Afdelingsuitspraak van 10 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:45).
Aandachtspunten bij omzetten zelfstandige woonruimte naar kamerbewoning: grondslag vergunningplicht Huisvestingsverordening en onderzoeksplicht bestuursorgaan bij beoordeling aanvraag omzettingsvergunning
In de uitspraak van 17 januari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:115) oordeelt de Afdeling dat voor het omzetten en omgezet houden van een zelfstandige woonruimte in zes onzelfstandige en door zes personen te bewonen woonruimten in dit geval geen vergunning nodig is, omdat de in de lokale Huisvestingsverordening (“Hvv”) opgenomen vergunningplicht wegens strijd met de Huisvestingswet 2014 (“Hvw”) buiten toepassing moet worden gelaten. Aanleiding voor dit oordeel is de aanvankelijke en in bezwaar gehandhaafde weigering van het college om de aangevraagde huisvestingsvergunning te verlenen wegens het niet voldoen aan de – ter nadere uitwerking van de in de Hvv opgenomen vergunningplicht vastgestelde - beleidsregels terzake van de leefbaarheidstoets. Hoewel het college de beslissing op bezwaar hangende de beroepsprocedure heeft herroepen en heeft verklaard dat het omzetten van de zelfstandige ruimte vergunningvrij mag plaatsvinden, blijkt hieruit niet dat de eerdere besluitvorming onrechtmatig was. De Afdeling overweegt dat appellant tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt schade te hebben geleden als gevolg van de afwijzende besluitvorming, zodat appellant belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn daartegen gerichte beroep. De Afdeling oordeelt dat het college de in de Hvv uit 2019 opgenomen vergunningplicht ten tijde van het primaire besluit op de aangevraagde huisvestingsvergunning wegens strijd met art. 2, eerste lid, Hvw buiten toepassing had moeten laten en het primaire besluit in zoverre onrechtmatig is. Uit haar uitspraak van 23 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1336) blijkt immers dat dat het aspect leefbaarheid wel een van de afwegingen mag zijn bij het al dan niet verlenen van een omzettingsvergunning, maar niet het doel zijn voor het opnemen van een vergunningplicht. Ook de (nadien herroepen) beslissing op bezwaar oordeelt de Afdeling onrechtmatig: nu de woning in kwestie is gelegen in een woonwijk waar ingevolge de Hvv uit 2020 uitsluitend een vergunningplicht geldt ter voorkoming van aantasting van de leefbaarheid in de wijk, geldt dat de in de Hvv opgenomen vergunningplicht wegens strijd met art. 2, eerste lid, Hvw zoals die luidde vanaf 1 juli 2019 buiten toepassing had moeten worden gelaten.
In de uitspraak van 17 januari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:147) bevestigt de Afdeling haar vaste rechtspraak dat vanwege de leeftijdssamenstelling en een verschil in levensritme en leefstijl kamerbewoning door studenten of arbeidsmigranten in ruimtelijk opzicht in relevante mate verschilt van bewoning door een gezin. Als gevolg van een toename van parkeerdruk en geluidsoverlast kan kamerbewoning om die reden van invloed zijn op het woon- en leefmilieu van de omgeving (vgl. de Afdelingsuitspraken van 13 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2270, en 26 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1089). Ook voeren studenten en arbeidsmigranten doorgaans geen duurzame gemeenschappelijke huishouding (vgl. de Afdelingsuitspraak van 5 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2581). De ruimtelijke relevantie van dit onderscheid legt volgens de Afdeling een onderzoeksplicht op het college om in het kader van een aangevraagde omzettingsvergunning – waarbij zelfstandige woonruimte wordt omgezet in onzelfstandige woonruimte ten behoeve van het kamergewijs huisvesten van deze doelgroepen – mede op basis van de bijzondere omstandigheden van het geval onderzoek te doen naar de vraag of het pand en de locatie geschikt zijn voor kamerbewoning en naar de vraag of het verlenen van een omzettingsvergunning zal leiden tot een onaanvaardbare inbreuk op het geordend woon- en leefmilieu. De Afdeling kent daarbij betekenis toe aan de stelling van omwonenden dat de woningen zeer gehorig zijn, omdat zij doorlopende vloeren hebben en tussen de woningen slechts enkelsteens muren zitten. In het kamerverhuurpand zijn bovendien badkamers gerealiseerd op plaatsen waar die voorheen niet zaten en grenzend aan de slaapkamers van de buren, als gevolg waarvan geluidsoverlast wordt ervaren. Hieraan kon volgens de Afdeling niet worden voorbijgegaan met de enkele stelling dat het pand in de jaren ’90 is gebouwd en dus relatief modern is.
Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?
Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs.