Signaleringsblog week 39: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht

Article
NL Law

In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode.

Tussenvonnis Rechtbank Rotterdam: Chemours deels aansprakelijk voor milieuschade door PFOA

De gemeenten Dordrecht, Papendrecht, Sliedrecht en Molenlanden hebben in een civiele procedure het bedrijf Chemours aansprakelijk gesteld voor geleden schade vanwege de uitstoot naar de lucht van perfluoroctaanzuur (“PFOA”) en GenX-stoffen vanuit de fabriek van Chemours in Dordrecht. In een eerder tussenvonnis (van 21 september 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:7944) had de rechtbank al beslist dat de vorderingen niet waren verjaard en dat de juiste rechtspersonen zijn gedagvaard.

Met het tussenvonnis van 27 september 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:8987) oordeelt de civiele kamer van de Rechtbank Rotterdam nu, samengevat weergegeven, dat:

  • De uitstoot van PFOA naar de lucht in de periode tot 1 juli 1984 ten opzichte van de gemeenten niet kwalificeert als een onrechtmatige daad als bedoeld in art. 6:162 Burgerlijk Wetboek (“BW”): voor die periode beschikte de fabriek over een vergunning voor deze uitstoot, waarbij niet is komen vast te staan dat Chemours de gemeenten in deze periode onvoldoende heeft ingelicht over de mogelijke risico’s van deze uitstoot;
  • De uitstoot van PFOA naar de lucht in de periode van 1 juli 1984 tot en met 1 maart 1998 (wel) een onrechtmatige daad vormt ten opzichte van de gemeenten. Volgens de rechtbank heeft het bedrijf Gedeputeerde Staten (“GS”) als vergunningverlener en de gemeenten in deze periode onvoldoende ingelicht over de mogelijke risico’s van deze uitstoot, zodat Chemours zich wat betreft deze periode niet beroepen op de verleende vergunningen. In deze periode heeft het bedrijf de uitstoot van PFOA naar de lucht ook niet beperkt vanwege de mogelijke risico’s daarvan. Chemours is daarom aansprakelijk voor de schade die de gemeenten hierdoor hebben geleden;
  • Vooralsnog niet vaststaat dat de uitstoot van PFOA naar de lucht vanaf 2 maart 1998 een onrechtmatige daad is ten opzichte van de gemeenten. De rechtbank is vooralsnog van oordeel dat het bedrijf in haar vergunningaanvraag van 2 maart 1998 voldoende heeft gewezen op de mogelijke risico’s van deze uitstoot;
  • De uitstoot van GenX-stoffen naar de lucht vanaf 2012 niet als een onrechtmatige daad ten opzichte van de gemeenten is aan te merken;
  • Los van de vraag of Chemours door hun emissies naar de lucht een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zij aansprakelijk zijn voor de kosten van het verwijderen van door hen uitgestoten en vervolgens op percelen van de gemeenten neergeslagen PFOA en GenX-deeltjes als die naar objectieve normen een inbreuk op hun eigendomsrechten maken;
  • Een aantal door de Gemeenten opgevoerde schadeposten niet toewijsbaar is, zoals de gevorderde kosten voor de inzet van ambtenaren, advisering, voorlichting en bloedonderzoeken bij omwonenden, omdat dit vooral kosten zijn die de gemeenten in het kader van hun publieke taak hebben gemaakt;
  • Over de hoogte van de overige schade in een aparte schadestaatprocedure wordt beslist.  

Streep door bestemmingsplan voor hyperscale datacenter: uitvoerbaarheid onvoldoende verzekerd

In haar uitspraak van 20 september 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3550) vernietigt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan dat de planologische basis legt voor de ontwikkeling van een datacenter en de aanleg van een bedrijventerrein van ongeveer 35 ha grenzend aan een bestaand bedrijventerrein. Naar het oordeel heeft de gemeenteraad (“raad”) niet deugdelijk gemotiveerd dat het bestemmingsplan uitvoerbaar is. Hoewel de gegadigde voor het datacentrum (Meta/Facebook) zich heeft teruggetrokken en het datacenterproject om die reden (vooralsnog) niet gerealiseerd zal worden, stelt de Afdeling zich op het standpunt dat de komst van het datacenter daarmee niet volledig is uitgesloten. De planregels sluiten immers niet uit dat een andere initiatiefnemer het plan zou kunnen realiseren; de omstandigheid dat de minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening een voorbereidingsbesluit heeft genomen en dat een ontwerp-AMvB tot wijziging van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening in verband met instructieregels voor zogenoemde hyperscale datacentra is gepubliceerd maken dit niet anders.

Voor het bestemmingsplan is geen exploitatieplan vastgesteld. De Afdeling constateert dat, hoewel de Staat eigenaar is van een groot deel van de in het plangebied begrepen gronden, de Staat kennelijk geen deelnemer is in de met het oog op het kostenverhaal gesloten overeenkomst tussen de gemeente, de provincie en een private partij. Op het moment van de vaststelling van het plan was er volgens de Afdeling geen zekerheid dat de Staat de gronden zou verkopen. Ook heeft de raad niet duidelijk gemaakt welke afspraken met de Staat zijn gemaakt en in hoeverre het bereiken van minnelijke overeenstemming in het verschiet lag. Daarmee mocht de raad er naar het oordeel van de Afdeling op het moment van het vaststellen van het plan niet zonder meer van uitgaan dat geen gerede twijfel bestond over de uitvoerbaarheid van het plan. De omstandigheid dat de initiatiefnemer zich nadien heeft teruggetrokken uit het project en het datacenter in ieder geval niet meer door de initiatiefnemer zal worden gerealiseerd, bevestigt volgens de Afdeling in zoverre ook dat onvoldoende vaststaat dat het plan uitvoerbaar is. Gelet op de samenhang tussen het plandelen waarop het datacenter en het nieuwe bedrijventerrein zijn voorzien, vernietigt de Afdeling het vaststellingsbesluit in zijn geheel.

Gemeenteraad mag geen verklaring van geen bedenkingen afgeven voor ander bouwplan dan waarvoor omgevingsvergunning is aangevraagd   

De Rechtbank Midden-Nederland oordeelt in de uitspraak van 31 augustus 2023 (ECLI:NL:RBMNE:2023:4599) dat de raad buiten zijn bevoegdheid is getreden door afgifte van een verklaring van geen bedenkingen (“vvgb”) die niet is gebaseerd op grondslag van de aangevraagde omgevingsvergunning. De rechtbank overweegt dat de uit de gang van zaken moet worden afgeleid dat appellant een aanvraag om omgevingsvergunning heeft ingediend voor het in afwijking van het bestemmingsplan realiseren van 38 woningen, waarvan 16 sociale koopwoningen met een oppervlakte van maximaal 49 m2. Op voorstel van het college van burgemeester en wethouders (“college”), waarbij het aantal woningen naar beneden is bijgesteld tot 34, heeft de raad vervolgens besloten een vvgb te verlenen voor maximaal 32 woningen, waarvan minimaal 14 sociale koopwoningen met een minimale oppervlakte van 55 m2 per woning. De rechtbank constateert, onder verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 22 juli 2020, (ECLI:NL:RVS:2020:1765) dat het stelsel van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (“Wabo”) geen ruimte biedt voor het nemen van een beslissing over een omgevingsvergunning anders dan conform een daartoe strekkende aanvraag. Uit het systeem van de wet - specifiek het samenstel van de art. 2.27 Wabo, art. 3.11 Wabo en art. 6.5 Besluit omgevingsrecht - volgt naar het oordeel van de rechtbank dat dat de gemeenteraad bij de beslissing om een vvgb te verlenen niet mag afwijken van de aanvraag zoals die aan de raad is voorgelegd. De rechtbank concludeert dat de raad in dit geval ten onrechte een vvgb heeft afgegeven voor een ander plan dan aan de raad was voorgelegd.

Revisievergunning (milieu) voor energiecentrale: GS onder omstandigheden bevoegd om strengere emissiegrenswaarden vast te stellen, ook als de aangevraagde waarden vallen binnen de BBT-range van een BBT-conclusie

In haar uitspraak van 13 september 2023 (ECLI:NL:RBNNE:2023:3823) oordeelt de Rechtbank Noord-Nederland dat het in art. 2.14 Wabo opgenomen beoordelingskader zich niet expliciet verzet tegen de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om een vergunning te verlenen met strengere emissiegrenswaarden dan in de aanvraag zijn opgenomen, ook als de aangevraagde waarden vallen binnen de BBT-range van een BBT-conclusie. Aanleiding voor dit oordeel is een geschil over een op grond van art. 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, Wabo en onder het voorschriften verleende omgevingsvergunning milieu (revisie) voor de exploitatie van een energiecentrale.  Vergunninghouder betwist dat aan GS bevoegd was om strengere emissiegrenswaarden op te leggen aan de inrichting, aangezien dat de aangevraagde emissiegrenswaarden binnen de range van de met de toepassing van beste beschikbare technieken geassocieerde emissies (“BBT-range”) zijn gelegen. Volgens vergunninghouder vormen de opgelegde voorschriften een onredelijke aanscherping van enkele emissiegrenswaarden ten opzichte van de aangevraagde emissiegrenswaarden (die zelf al scherper zijn dan de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit) die de exploitatie van de energiecentrale beperkt.

De rechtbank overweegt dat het bevoegd gezag bij het verlenen van een omgevingsvergunning op grond van art. 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, Wabo dient te beoordelen of op grond van art. 2.22, vijfde lid, Wabo voorschriften aan de omgevingsvergunning moeten worden verbonden ten aanzien van stoffen waarvoor het Activiteitenbesluit geldt. Dit ligt in de rede als de voorschriften uit het Activiteitenbesluit niet toereikend zijn en andere voorschriften nodig zijn in het belang van de bescherming van het milieu. Dat geldt ook voor een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort, zoals in het voorliggende geval.

Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen grond voor het oordeel dat GS niet bevoegd is om strenger te vergunnen dan de door eiseres aangevraagde emissieniveaus. De rechtbank overweegt daartoe dat GS ingevolge art. 2.22, vijfde lid, Wabo in beginsel bevoegd zijn tot het stellen van voorschriften die afwijken van de toepasselijke algemeen verbindende voorschriften ten aanzien van emissiegrenswaarden, indien en voor zover met die voorschriften niet wordt voldaan aan het bepaalde bij of krachtens het tweede of derde lid van art. 2.14 Wabo. Uit art. 5.5 Bor volgt volgens de rechtbank niet dat GS geen emissiegrenswaarden kunnen vaststellen die aan de onderkant van de BBT-range of zelfs daaronder zijn gelegen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat art. 5.5 Bor, in navolging van de RIE, enkel een bovengrens voor emissiegrens-waarden bevat en dat de BBT-range van de Richtlijn Industriële Emissies, gelet op de formulering dat ‘ten minste’ in de inrichting de BBT worden toegepast, een ondergrens aangeeft. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat uit het provinciale milieubeleidsplan blijkt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat aan de onderkant van de BBT-range wordt vergund voor wat betreft de emissiegrenswaarden. Gelet op art. 2.14, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, Wabo dienen GS in het kader van de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning milieu rekening te houden met dit uitgangspunt, waarvan alleen gemotiveerd van kan worden afgeweken.

De rechtbank overweegt verder dat uit art. 2.4, tweede lid, Activiteitenbesluit voortvloeit dat op de drijver van de inrichting de inspanningsverplichting rust om die inrichting in het kader van een aangevraagde omgevingsvergunning zodanig te ontwerpen dat de uitstoot van Zeer Zorgwekkende Stoffen (“ZZS“) zoveel mogelijk wordt geminimaliseerd. Het ligt vervolgens op de weg van GS om aan de hand van de aanvraag te onderbouwen waarom daarbij hogere emissie-grenswaarden worden toegestaan dan de ondergrens in de BBT-conclusies. Daarbij rust op GS een verzwaarde motiveringsplicht, waarbij niet kan worden volstaan met de enkele constatering dat de emissies voortvloeien uit het door eiseres gekozen ontwerp van de installatie en dat de aangevraagde emissies binnen de door de BBT-conclusies gegeven grenswaarden blijven. De rechtbank overweegt verder dat, indien verweerder in het kader van de beoordeling van een aanvraag omgevingsvergunning milieu (revisie) een vermindering van de emissie van een ZZS wenst voor te schrijven ten opzichte van de bestaande en aangevraagde situatie, verweerder deugdelijk dient te motiveren waarom die reductie volgens verweerder technisch en financieel haalbaar is.

Naar het oordeel van de rechtbank hebben GS in het bestreden besluit onvoldoende tot uitdrukking gebracht dat voorgeschreven BBT-technieken technisch en financieel haalbaar zijn. Daarmee is het besluit in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel tot stand is gekomen.

Eventuele gezondheidsrisico’s als gevolg van omzetting melkrundveehouderij naar geitenhouderij dwingen (vooralsnog) niet tot opstellen MER

In de uitspraak van 20 september 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3555) oordeelt de Afdeling dat het college zich in het kader van een verleende omgevingsvergunning beperkte milieutoets (“OBM”) voor het gedeeltelijk omzetten van een melkrundveehouderij naar een geitenhouderij op het standpunt mochten stellen dat geen milieueffectrapport (“MER”) hoefde te worden opgesteld. De rechtbank overweegt dat een OBM zoals hier aan de orde op grond van art. 5.13b, eerste lid, Bor moet worden geweigerd als het bevoegd gezag op grond van art. 7.17, eerste lid, Wet milieubeheer heeft besloten dat vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die een activiteit voor het milieu kan hebben een MER moet worden opgesteld. De rechtbank stelt vast dat het college, onder verwijzing naar de bij de aanvraag gevoegde aanmeldingsnotitie van vergunninghouder, heeft besloten dat vanwege het ontbreken van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu het opstellen van een MER niet nodig is. Volgens het college zijn er geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten bekend, waaruit blijkt dat dat de geitenhouderij zodanige risico's voor de volksgezondheid heeft dat om die reden een MER moet worden gemaakt. Onder verwijzing naar haar uitspraken van 17 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1301) en 23 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:581) overweegt de Afdeling dat uit verschillende deskundigenrapporten (uit 2016, 2018 en 2019) dat er geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten bestaan over de oorzaak van gezondheidsrisico's bij omwonenden van geitenhouderijen. Weliswaar volgt uit deze rapporten dat er een verhoogde kans bestaat op longontsteking bij mensen die in de nabijheid van een geitenhouderij wonen, maar een aangetoond causaal verband tussen beiden ontbreekt. Om die reden mocht het college zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt stellen dat de eventuele gezondheidsrisico’s voor omwonenden geen aanleiding geven om een MER op te stellen. Voor wat betreft de vraag of het college in dit geval voorschriften aan de OBM had moeten verbinden, oordeelt de Afdeling dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit niet mogelijk was: nu het college in zijn m.e.r.-beoordeling tot de conclusie is gekomen dat uitgesloten kan worden dat de aangevraagde activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben én die conclusie niet afhankelijk is van het nemen van in de aanmeldingsnotitie beschreven maatregelen, is volgens de Afdeling niet voldaan aan de in art. 7:20a, eerste lid, Wet milieubeheer opgenomen voorwaarden voor het stellen van voorschriften.  

Sectorspecifieke regelingen kunnen in de weg staan aan honoreren inzageverzoek persoonsgegevens (AVG)

De Rechtbank Gelderland oordeelt in de uitspraak van 20 juli 2023 (ECLI:NL:RBGEL:2023:4184) dat de minister voor Rechtsbescherming het op de Algemene verordening gegevensbescherming (“AVG”) gebaseerde verzoek van appellant om inzage in diens persoonsgegevens terecht heeft afgewezen. De rechtbank stelt vast dat de gemeente in het kader van twee aangevraagde omgevingsvergunningen een onderzoek in het kader van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (“Wet Bibob”) is gestart, in het kader waarvan het Landelijk Bureau Bibob (“LBB”) drie adviezen heeft uitgebracht. De minister heeft het daaropvolgende inzageverzoek afgewezen voor zover het gaat om inzage in het beleid, de Bibob-adviezen, de presentatie van LBB  over de Bibob-adviezen, de politiële en justitiële persoonsgegevens en de persoonsgegevens die zijn verkregen van bijzondere opsporingsdiensten. Voor zover het inzageverzoek ziet op inzage in politiële en justitiële persoonsgegevens en op persoonsgegevens verkregen van bijzondere opsporingsdiensten, heeft de minister het verzoek doorgezonden naar de politie en het Openbaar Ministerie respectievelijk de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister het inzageverzoek ten aanzien van de Bibob-adviezen en de presentatie daarover (als afgeleide van deze adviezen) terecht afgewezen: beiden vallen volgens de rechtbank onder de reikwijdte van de geheimhoudingsplicht van art. 28, eerste lid, Wet Bibob. Voor wat betreft de overige geheimhoudingsplichten en de doorzendplicht overweegt de rechtbank dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Uitvoeringswet AVG blijkt dat in sectorspecifieke regelingen specifieke voorschriften kunnen worden opgenomen, waarin de rechten van betrokkene op zodanige wijzen worden beperkt dat de verwerkingsverantwoordelijke hierin zelf geen afweging mag maken voor elk individueel geval. In dit geval gaat de AVG niet boven de sectorspecifieke regeling en kan de geheimhoudingsplicht van art. 7, tweede lid, Wet politiegegevens niet door middel van een verzoek op grond van de AVG worden omzeild, aldus de rechtbank. De rechtbank oordeelt dat de minister dit deel van het inzageverzoek in zoverre terecht heeft afgewezen. Voor zover het verzoek betrekking heeft op gegevens waarvoor het LBB en de minister niet de verantwoordelijkheid dragen, oordeelt de rechtbank dat de minister het inzageverzoek terecht heeft doorgezonden naar de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid.  

Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?

Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs.