Signaleringsblog week 25: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht

Article
NL Law

In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode.

Wettelijk systeem Awb en Wabo biedt geen ruimte voor ‘getrapte’ aanvraag omgevingsvergunning

De uitspraak van 14 juni 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2331) draait om een geschil over het buiten behandeling stellen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor twee varianten van een bouwplan: een appartementengebouw met tien bouwlagen (de voorkeursvariant) en een appartementengebouw met vijf bouwlagen (te verlenen, indien de voorkeursvariant niet kan worden vergund). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) oordeelt dat de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht (“Awb”), de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (“Wabo”), het Besluit omgevingsrecht en de Regeling omgevingsrecht (“Mor”) in de weg staan aan een dergelijke ‘getrapte’ aanvraag. De Afdeling acht daarbij van belang dat (i) de mogelijkheid om binnen één aanvraag meerdere bouwplannen voor te leggen kan leiden tot een voor eventuele derdebelanghebbenden rechtsonzekere situatie; (ii) de complicatie zich kan voordoen dat voor één van de aangevraagde bouwplannen een vergunning van rechtswege ontstaat; (iii) de besluitvorming over een dergelijke getrapte aanvraag kan leiden tot verschillende rechtsbeschermingsprocedures; en (iv) de toepasselijke beslistermijnen niet zijn gebaseerd op een dergelijke aanvraag. Verder leidt de Afdeling uit de indieningsvereisten voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit “afwijken van het bestemmingsplan”, zoals opgenomen in art. 3.2 Mor, af dat een aanvraag betrekking heeft op één bouwplan. De Afdeling overweegt dat als appellant meer duidelijkheid had willen krijgen over de haalbaarheid van zijn bouwplan(nen), het op zijn weg had gelegen om hierover in overleg te treden met het college van burgemeester en wethouders (“college”) voordat hij de aanvraag zou indienen. De Afdeling concludeert dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het voor de beoordeling van de aanvraag van belang is dat appellant een keuze maakt tussen de twee bouwplannen. Omdat appellant, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, geen keuze heeft gemaakt, mocht het college de aanvraag op grond van art. 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, Awb buiten behandeling stellen.

Last onder dwangsom die onvoldoende ruimte laat voor alternatieven om aan last te voldoen is in strijd met evenredigheidsbeginsel

In de uitspraak van 7 juni 2023 (ECLI:NL:RBNHO:2023:5210) oordeelt de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland dat de formulering van de door het college opgelegde last onder dwangsom in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, omdat deze geen ruimte laat voor beëindiging van de overtreding op een andere manier dan in de last is omschreven. Met de last beoogde het college een einde te maken aan de door omwonenden ervaren geluidsoverlast als gevolg van het bij een bestaand tennispark in gebruik nemen van drie nieuwe padelbanen. Uit onderzoek bleek vervolgens dat zowel in de bestaande situatie (zonder padelbanen) als in de nieuwe situatie (met padelbanen) sprake was van een overschrijding van de geluidsnorm van art. 2.17 Activiteitenbesluit milieubeheer (“Activiteitenbesluit”) in de avondperiode. In de last onder dwangsom heeft het college de exploitant gelast om de overtreding van art. 2.17 Activiteitenbesluit te beëindigen en beëindigd te houden, hetgeen volgens het college betekent dat de padelbanen tot maximaal 20:00 uur gebruikt mogen worden en dat tussen 20:00 en 07:00 uur geen padel gespeeld mag worden. De voorzieningenrechter overweegt, in reactie op het betoog van de exploitant dat de last te verstrekkend is, dat in de last niet alleen moet worden aangegeven welke overtreding moet worden beëindigd, maar ook moet worden geconcretiseerd hoe de overtreder aan de overtreding een einde kan maken om aan de last te voldoen (vgl. de Afdelingsuitspraak van 24 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:736). Het rechtszekerheidsbeginsel vereist volgens de voorzieningenrechter namelijk dat een last zodanig duidelijk en concreet geformuleerd wordt dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten over wat gedaan of nagelaten moet worden om de overtreding te beëindigen. Indien de overtreding ook toereikend op een andere wijze kan worden beëindigd dan in de last is omschreven en de last voor dergelijke alternatieven geen ruimte laat, komt de formulering van de last evenwel in strijd met het evenredigheidsbeginsel. De voorzieningenrechter oordeelt dat dit in de voorliggende zaak het geval is: als het gebruik van de padelbanen 1 en 2 in de avondperiode beperkt blijft van 19:00 tot 23:00 uur en van padelbaan 3 tot 19:30 uur én er niet gelijktijdig wordt getennist, voldoet de exploitant immers ook aan de geluidsnorm van het Activiteitenbesluit.

Vennootschap geen belanghebbende bij een door één van haar bestuurders aangevraagde en geweigerde omgevingsvergunning op statutair vestigingsadres

In haar uitspraak van 17 mei 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:4697) oordeelt de Rechtbank Rotterdam dat de vennootschap in kwestie niet als belanghebbende is aan te merken bij het aan één van zijn bestuurders gerichte besluit tot weigeren van een omgevingsvergunning. Het college heeft volgens de rechtbank het tegen het weigeringsbesluit gerichte bezwaar van de vennootschap om die reden terecht niet-ontvankelijk verklaard. De door de perceeleigenaar aangevraagde omgevingsvergunning zag op het tijdelijk plaatsen van een woonunit op diens woonadres met de kennelijke bedoeling om de woonunit zelf te gaan bewonen. Aangezien gesteld noch gebleken is in welk zakelijk of ander eigen belang de statutair op hetzelfde adres gevestigde vennootschap is geraakt, overweegt de rechtbank dat onder die omstandigheden in beginsel alleen het belang van de aanvrager is betrokken bij het weigeringsbesluit. De rechtbank gaat desalniettemin na of de vennootschap, waarvan de perceeleigenaar bestuurder is, als belanghebbende in de zin van art. 1:2, eerste lid, Awb kwalificeert. Daartoe onderscheidt de rechtbank enerzijds de situatie dat het belang van de vennootschap kan worden vereenzelvigd met het persoonlijk belang van de perceeleigenaar en anderzijds de situatie dat de vennootschap een eigen rechtstreeks bij het besluit betrokken belang heeft.

Voor wat betreft de ‘vereenzelvigingsvraag’ stelt de rechtbank voorop dat er geen rechtsregel is, waaruit volgt dat wanneer een aandeelhouder en/of bestuurder van een rechtspersoon op eigen naam een aanvraag indient of een rechtsmiddel aanwendt, deze aanvraag of dit rechtsmiddel van rechtswege moet worden geacht mede door die rechtspersoon te zijn ingediend of aangewend. Van vereenzelviging van de belangen van een eenmans-b.v. en haar directeur/enig aandeelhouder is volgens de rechtbank alleen sprake, wanneer vast staat dat de belangen van de één identiek zijn aan de belangen van de ander en daarover voor andere betrokkenen in het rechtsverkeer geen enkele onduidelijkheid of onzekerheid kan hebben bestaan. Daarvan is in dit geval geen sprake, aldus de rechtbank: volgens de uittreksels van de KvK is de perceeleigenaar immers niet de directeur/enig aandeelhouder van de vennootschap, maar – via een constructie – één van de bestuurders van de vennootschap. Ook de statutaire doelstelling van de vennootschap en de daarop aansluitende feitelijke activiteiten (in casu het exploiteren van een groothandel in bloemen en planten en het verhuren van huisvesting aan werknemers van derden) komen niet overeen met die van het bedrijf waar de perceeleigenaar directeur is (in casu het beheren van beheer- en holdingactiviteiten). Ook volgt niet uit de voor derden kenbare openbare registers dat de feitelijke exploitatie van de vennootschap plaatsvindt op het woonadres van de perceeleigenaar. Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat het voor derden niet evident is dat de belangen van de vennootschap identiek zijn aan de belangen van de perceeleigenaar. Om die reden is de perceeleigenaar niet te vereenzelvigen met de vennootschap en kan het ingediende bezwaar van de vennootschap niet worden toegerekend aan de perceeleigenaar.

Voor wat betreft de vraag of de vennootschap een eigen rechtstreeks betrokken belang heeft bij het weigeringsbesluit, overweegt de rechtbank dat de vennootschap een parallel afgeleid belang heeft dat niet tegengesteld is aan het belang van de perceeleigenaar: zowel de vennootschap als de perceeleigenaar willen immers dat de omgevingsvergunning wordt verleend. Omdat de vennootschap niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van het weigeringsbesluit in een zakelijk of fundamenteel recht wordt geraakt – zo is de vennootschap geen eigenaar van het perceel en vormt de feitelijke exploitatie van het perceel geen zakelijk recht in zin van boek 5 van het Burgerlijk Wetboek, aldus de rechtbank – kwalificeert de vennootschap niet als belanghebbende in de zin van art. 1:2, eerste lid, Awb.

Voor nemen nieuwe beslissing op bezwaar over planschadeverzoek geldt geen ‘redelijke’ maar wettelijke beslistermijn

In een geschil over een besluit over tegemoetkoming in planschade oordeelt de Afdeling in haar uitspraak van 14 juni 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2333) dat voor het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar dezelfde beslistermijn geldt als voor de vernietigde beslissing op bezwaar (vgl. de Afdelingsuitspraak van 20 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2067). Die termijn was in dit geval, gelet op art. 7:10, eerste lid, en art. 7:13 Awb, twaalf weken. Daarmee verwerpt de Afdeling het door het college ingenomen standpunt dat, omdat de Afdeling in de vernietigingsuitspraak geen beslistermijn heeft gesteld voor het nemen van een nieuw besluit, een ‘redelijke termijn’ zou gelden. De Afdeling overweegt dat het college vanwege de omstandigheid dat ten behoeve van het nieuwe besluit een nieuw planschadeadvies moest worden opgesteld de beslistermijn tijdig had kunnen en moeten verdagen. Omdat de beslistermijn van twaalf weken in dit geval niet is verdaagd, appellant niet heeft ingestemd met een langere beslistermijn maar het college schriftelijk in gebreke heeft gesteld wegens overschrijding van de beslistermijn én ten tijde van het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar meer dan 42 dagen waren verstreken sinds de eerste dag waarover de dwangsom als bedoeld in art. 4:17 Awb was verschuldigd, oordeelt de Afdeling dat het college aan appellant het maximale dwangsombedrag moet betalen.

Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?

Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs.

Het blogbericht ‘Signaleringsblog week 25: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht‘ is een blogbericht van Stibbeblog.nl.