Signaleringsblog week 19: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht
In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode.
Mijnbouwschade: verrekenen waardevermeerdering nieuwbouwwoning in aardbevingsgebied met waardedaling oude woning toegestaan
In de uitspraak van 3 mei 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:1717) oordeelt de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) dat het Instituut Mijnbouwschade Groningen (“IMG”) de waardedaling van een als gevolg van mijnbouwschade inmiddels gesloopte woning mag verrekenen met de waardevermeerdering van de na sloop gerealiseerde nieuwbouwwoning. Daartoe overweegt de Afdeling dat het IMG bij de behandeling van aanvragen tot vergoeding van waardedaling vanwege (het risico op) aardbevingen als gevolg van gaswinning ingevolge art. 2, zesde lid Tijdelijke wet Groningen (“TwG”) de regels van het civielrechtelijke aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht toepast. Uitgangspunt daarbij is dat bij de begroting van (vermogens)schade degene die schade heeft geleden zoveel als mogelijk moet worden teruggebracht in de toestand waarin hij (met een redelijke mate van waarschijnlijkheid) zou hebben verkeerd als de schadeveroorzakende gebeurtenis zich niet zou hebben voorgedaan. Uit art. 6:100 Burgerlijk Wetboek (“BW”) volgt dat het IMG ook acht moet slaan op voordeelverrekening: ‘eenzelfde gebeurtenis’ kan voor de benadeelde naast schade ook (naar redelijke verwachting) daadwerkelijk voordeel opleveren. De Afdeling stelt vast dat uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat voor toepassing van art. 6:100 BW en de eis van ‘eenzelfde gebeurtenis’ een condicio sine qua non-verband (“csqn-verband”) moet bestaan tussen het voordeel en de normschending (de schadeveroorzakende gebeurtenis). Daarbij moet het met inachtneming van de in art. 6:98 BW besloten liggende maatstaf redelijk zijn dat die voordelen in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de te vergoeden schade. De Afdeling overweegt dat in dit geval het nadeel (de schade in de vorm van de waardevermindering van de inmiddels gesloopte woning) en het voordeel (de waardevermeerdering vanwege realisatie van de nieuwe woning) het gevolg zijn van dezelfde schadeveroorzakende gebeurtenis: beiden staan in een csqn-verband met (het risico op) aardbevingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Daarnaast staan het voordeel en de aardbevingen door gaswinning niet in een zo ver verwijderd, dat het niet redelijk is om dit voordeel te betrekken bij de vaststelling van de door het IMG te vergoeden schade. Ook overweegt de Afdeling dat op basis van adviezen van Atlas Research met een vrij grote mate van zekerheid vaststaat dat in bijna alle gevallen de waardevermeerdering door nieuwbouw de waardedaling van de oude woning overstijgt en, voor zover dat niet het geval is, de resterende waardedaling op aanvraag alsnog kan worden vergoed.
Prejudiciële vragen n.a.v. verzoek om vergoeding fysieke mijnbouwschade
In haar uitspraak van 28 april 2023 (ECLI:NL:RBNNE:2023:1736) ziet de Rechtbank Noord-Nederland in een geschil over de intrekking van een besluit tot vergoeding van fysieke mijnbouwschade aanleiding voor het op grond van art. 16 TwG stellen van prejudiciële vragen aan de Afdeling. Het verzoek om schadevergoeding heeft betrekking op een woning die tijdens de primaire besluitvormingsprocedure is verkocht en geleverd. Eiser heeft ná verkoop maar vóór levering van de woning verzocht om schadevergoeding, het IMG heeft de vergoeding toegekend in een besluit van ná de levering en deze toekenning vervolgens ingetrokken. De kopers van de woning stellen dat de vergoeding aan hen toekomt. Onderdeel van het geschil is of de vordering tot vergoeding van de fysieke schade al dan niet aan de kopers van de woning is gecedeerd. Vanwege het gebruik van in de praktijk veelvuldig gebruikte modelakten voor de verkoop en levering van een woning rijzen hiermee volgens de rechtbank rechtsvragen die rechtstreeks van belang zijn voor een veelheid aan aanvragen van vergoeding van fysieke schade door mijnbouwactiviteiten. De rechtbank legt tegen deze achtergrond de volgende prejudiciële vragen voor aan de Afdeling:
- Is het IMG bevoegd tot intrekking van het besluit tot toekenning van schadevergoeding?
- Op welk moment wordt vastgesteld of er recht op vergoeding van fysieke schade door mijnbouwactiviteiten bestaat: moet worden uitgegaan van de rechtstoestand zoals die bestond ten tijde van de datum van de aanvraag of zoals die bestond ten tijde van de datum van het (primaire) besluit op de aanvraag?
- Moet de tekst van art. 7 van de overeenkomst en art. 5 van de akte van levering zo worden uitgelegd dat deze bepalingen ook doelen op de aanspraak op vergoeding van fysieke schade door mijnbouwactiviteiten?
- Moet de tekst van art. 5 van de akte van levering zo worden uitgelegd dat voor een voltooide cessie ex art. 3:94 BW de koper nog mededeling aan verweerder moet doen?
- Welk onderzoek naar de eigendomssituatie en de (mogelijke) overdracht van de aanspraak op de vergoeding kan van verweerder als bestuursorgaan worden gevergd?
De rechtbank houdt de beslissing in deze procedure aan totdat een afschrift van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak is ontvangen.
Realisatie project met natuurvergunning nabij nadien aangewezen Natura 2000-gebied: reikwijdte verzoek om handhaving te beperkt opgevat
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt in haar uitspraak van 20 april 2023 (ECLI:NL:RBZWB:2023:2730) dat Gedeputeerde Staten (“GS”) de reikwijdte van het verzoek van eiser om alle maatregelen te treffen ter voorkoming van overtreding van art. 2.8 Wet natuurbescherming (“Wnb”) en art. 6 Habitatrichtlijn (“Hrl”) in verband met de realisatie van een grootschalig gebiedsontwikkelingsproject te beperkt heeft opgevat. Het project ziet op het realiseren van 700 huizen, een golfbaan, een jachthaven met 350 aanlegplaatsen, een hotel en een restaurant. Het projectgebied grenst aan een Natura 2000-gebied dat in 2017 op de lijst van gebieden van communautair belang als bedoeld in art. 4, tweede lid, Hrl is geplaatst. Omdat het project ten tijde van de besluitvorming nog niet werd gerealiseerd, hebben GS het verzoek aangemerkt als een verzoek om preventief handhavend optreden als bedoeld in art. 5:7 Algemene wet bestuursrecht (“Awb”). GS hebben dit verzoek afgewezen, omdat geen sprake zou zijn van overtreding van art. 2.8 Wnb die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zou plaatsvinden en eiser zich vanwege een in 2016 onherroepelijk verleende natuurvergunning niet kan beroepen op art. 6 Hrl. De rechtbank oordeelt dat in een situatie zoals deze, een project dat ook significante gevolgen kan hebben voor een (ander) gebied dat pas ná het verlenen van die natuurvergunning op de lijst van gebieden van communautair belang is geplaatst, GS het verzoek te beperkt hebben opgevat: in lijn met de uitspraak van het Hof van Justitie van 14 januari 2016 (ECLI:EU:C:2016:10) hadden GS het verzoek ook moeten aanmerken als een verzoek tot het nemen van een passende maatregel als bedoeld in art. 6, tweede lid, van de Hrl. Gelet daarop hadden GS ook een beslissing moeten nemen op het verzoek om in de vorm van een passende maatregel een passende beoordeling op te stellen en daarin de gevolgen van het project voor het in 2017 toegevoegde Natura 2000-gebied te onderzoeken.
Buitenbehandelingstelling aanvraag omgevingsvergunning eerste fase vanwege ontbreken verplichte MER: art. 4:5 Awb niet van toepassing
Uit de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 19 april 2023 (ECLI:NL:RBOBR:2023:1862) volgt dat als voor een project een milieueffectrapport (“MER”) als bedoeld in art. 7 Wet milieubeheer (“Wm’) moet worden opgesteld, dit MER in geval van gefaseerde vergunningverlening op grond van art. 4.5, derde lid, Besluit omgevingsrecht (Bor) moet worden ingediend bij de aanvraag om een beschikking met betrekking tot de eerste fase van het project. De rechtbank overweegt dat, gelet op de samenhang tussen art. 4.5, derde lid, Bor en art. 7.28 Wm, het de bedoeling is dat het MER wordt opgesteld voordat de aanvraag eerste fase wordt ingediend. Daarbij is niet relevant of de m.e.r.-plicht is ingegeven door de aard of omvang van de in de eerste fase te vergunnen activiteit. Het niet opstellen en indienen van een verplichte MER bij de aanvraag omgevingsvergunning eerste fase is volgens de rechtbank geen herstelbaar gebrek. Het college van burgemeester en wethouders (“college”) was dan ook niet verplicht om, voorafgaand aan het besluit om de aanvraag buiten behandeling te laten, gelegenheid te bieden de aanvraag met toepassing van art. 4:5 Awb aan te vullen.
Beoogd gebruik bouwplan in relatie tot bestemmingsplan omvat meer dan (enkel) de beoordeling van de aanvraag en de bouwtekeningen
In de uitspraak van 7 april 2023 (ECLI:NL:RBOBR:2023:1563) oordeelt de Rechtbank Oost-Brabant in een geschil over een verleende omgevingsvergunning voor de bouw van onder meer een werktuigenloods dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat de loods in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan zal worden gebruikt. De rechtbank stelt vast dat de werktuigenloods is voorzien op gronden met een agrarische bestemming en in overeenstemming is met de bouwvoorschriften in de planregels. Voor wat betreft het gebruik van de loods overweegt de rechtbank dat volgens vaste Afdelingsrechtspraak (vgl. de uitspraak van 8 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:481) bij het beoordelen van een bouwplan niet alleen moet worden gekeken of het bouwwerk past binnen het ter plaatste geldende bestemmingsplan, maar ook of het bouwwerk bedoeld is voor gebruik overeenkomstig de geldende bestemming. Als aannemelijk is dat het bouwwerk geheel of gedeeltelijk voor andere doeleinden zal worden gebruikt dan waarvoor het is aangevraagd of dan hetgeen is voorzien in het bestemmingsplan, dan mag de omgevingsvergunning niet worden verleend en moet deze worden geweigerd (vgl. de Afdelingsuitspraak van 26 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3129). Volgens de rechtbank is het in eerste instantie aan de aanvrager om de noodzakelijke gegevens te overhandigen, waaruit blijkt dat het beoogde gebruik in overeenstemming is met de bestemming (vgl. de Afdelingsuitspraak van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3140). Van het college mag daarbij worden verlangd om bij de beoordeling van een bouwplan verder te kijken dan enkel de aanvraag en de bouwtekeningen (vgl. de Afdelingsuitspraak van 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2018:858). Dit onderzoek voor het vermoeden dat het voorgestelde gebruik in strijd is met het bestemmingsplan moet het college verrichten vóór het verlenen van een omgevingsvergunning (vgl. de Afdelingsuitspraak van 1 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2583). Het feit dat een bestemming nog wel verwezenlijkt zou kunnen worden is daarbij volgens de rechtbank niet doorslaggevend als het beoogde gebruik in strijd is met de bestemming. Omdat er naar het oordeel van de rechtbank in dit geval op basis van het totaalbeeld dat is gevormd door de aanvraag, de beschikbare rapportages en de overige relevante feiten en omstandigheden teveel aanwijzingen zijn dat de werktuigenloods niet (alleen) als werktuigenloods maar (ook) ten behoeve van een met het bestemmingsplan strijdige bouwonderneming zal worden gebruikt, concludeert de rechtbank dat het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning voor wat betreft de toetsing aan het bestemmingsplan onzorgvuldig is voorbereid.
Overgangsrecht en reikwijdte noodzakelijk onderhoud vanwege instandhoudingsplicht Monumentenwet 1988
In een geschil over een opgelegde dwangsom die strekt tot het uitvoeren van diverse maatregelen aan een rijksmonument dat in slechte staat van onderhoud verkeert en dringend reparatie en onderhoud nodig heeft oordeelt de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in haar uitspraak van 23 maart 2023 (ECLI:NL:RBZWB:2023:1925) dat het college terecht heeft geoordeeld dat verzoeker de instandhoudingsplicht van art. 11, eerste lid, Monumentenwet 1988 (“Monw 1988”) heeft overtreden. De voorzieningenrechter verwerpt in dit verband het betoog dat, gelet op de redactie van art. 9.1 Erfgoedwet en het ontbreken van een specifieke overgangsrechtelijke bepaling, de instandhoudingsplicht niet in werking zou zijn getreden. Volgens de voorzieningenrechter dient art. 11, eerste lid, Monw1988 in samenhang met art. 10.18 Erfgoedwet te worden gelezen, zodat uit de eerstgenoemde bepaling volgt dan dat een eigenaar niet aan de instandhoudingsplicht voldoet als hij een beschermd rijksmonument beschadigt, vernielt of daaraan onderhoud onthoudt dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is. Omdat art. 9.1 en art. 10.18 Erfgoedwet met elkaar in tegenspraak zijn en geen sprake is van (tekstueel) volledig duidelijke bepalingen, ziet de voorzieningenrechter ruimte om de overgangsbepaling zo uit te leggen dat die uitleg aansluit bij de bedoeling van de wetgever (vgl. de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 december 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:13919). Volgens de voorzieningenrechter is de op art. 11, eerste lid, Monw 1988 gebaseerde last in dit geval niet te verstrekkend en mag deze verder gaan dan het wind- en waterdicht maken van het rijksmonument. Noodzakelijk onderhoud kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook inhouden het herstellen, repareren of gedeeltelijk vervangen van delen van het monument die zijn versleten of onbruikbaar zijn geworden, het treffen van maatregelen die erop zijn gericht geleidelijke achteruitgang en natuurlijk verval van materialen tegen te gaan en het uitvoeren van een gedeeltelijke restauratie.
Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?
Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs.
ESG & Sustainability newsletter
Are you interested in staying up-to-date about the latest developments regarding ESG and sustainability, and the challenges for your organisation? Then let us know that you would like to sign up for Stibbe's ESG & Sustainability newsletter by sending an e-mail to newsletters@stibbe.com. Mention your name and e-mailadress. Click here to send a pre-filled e-mail.