Signaleringsblog week 13: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht

Article
NL Law

In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode.

Grote kamer CBb verruimt mogelijkheden toetsing gebonden besluiten aan het evenredigheidsbeginsel en vult rechtspraak over exceptieve toetsing van algemeen verbindende voorschriften nader in 

In twee uitspraken van 26 maart 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:190 en ECLI:NL:CBB:2024:191) oordeelt de grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (“CBb”) dat het evenredigheidsbeginsel ook van toepassing is bij zogeheten ‘gebonden besluiten’. Ook legt het CBb uit hoe bestuursorganen en bestuursrechters moeten beoordelen of in een concreet geval de toepassing van het algemeen verbindende voorschrift waarop het gebonden besluit berust, voor een of meer belanghebbenden zozeer in strijd zou zijn met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. Het CBb staat in dat verband stil bij de verhouding tussen rechtstreekse toetsing van het bestreden besluit en de exceptieve toetsing van het onderliggende wettelijke kader aan het evenredigheidsbeginsel. Met beide uitspraken vult de grote kamer van het CBb de uitspraken van de grote kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285) en 1 maart 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:772) nader in. 

Bij gebonden besluiten gaat het om besluiten, waarbij het bestuursorgaan geen ruimte heeft voor het maken van een belangenafweging: het rechtsgevolg van deze besluiten vloeit rechtstreeks voort uit de toepassing van het wettelijk voorschrift waarop het besluit berust. Het CBb constateert dat tot enkele jaren geleden de heersende opvatting was dat er bij een gebonden bevoegdheid geen ruimte is voor afwijking op grond van het evenredigheidsbeginsel. Die opvatting gaat er volgens het CBb echter aan voorbij dat art. 3:4, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (“Awb”) het evenredigheidsbeginsel als materieel algemeen rechtsbeginsel slechts gedeeltelijk codificeert en dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat met die bepaling is beoogd de toepassing van het evenredigheidsbeginsel te beperken tot discretionaire besluiten. Dat betekent dat contra-legemwerking van het evenredigheidbeginsel mogelijk is, hetgeen ten aanzien van gebonden besluiten die zijn gebaseerd op een formele wet uitdrukkelijk is benoemd in de Afdelingsuitspraak van 1 maart 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:772). 

De grote kamer oordeelt dat een op een algemeen verbindend voorschrift (niet zijnde een wet in formele zin) gebaseerd gebonden besluit (rechtstreeks) aan het evenredigheidsbeginsel kan worden getoetst. Die toets beperkt zich niet tot de vraag of zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de regelgever en die leiden tot gevolgen die niet stroken met wat de regelgever kan hebben bedoeld en voorzien (de ‘verdisconteringsbeperking’), aldus het CBb. Het CBb overweegt dat bij een gebonden bevoegdheid op het niveau van het algemeen verbindende voorschrift al een belangenafweging in algemene zin heeft plaatsgevonden. De uitkomst daarvan is neergelegd in de wettelijke voorwaarden voor de uitoefening van die bevoegdheid. Daarmee is in beginsel ook de evenredigheid van het besluit gegeven. Het te nemen besluit volgt immers uit het wel of niet vervuld zijn van de toepassingsvoorwaarden en het bestuursorgaan hoeft geen belangenafweging te maken. Niettemin kunnen er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat in het voorliggende geval toepassing van het algemeen verbindende voorschrift voor een of meer belanghebbenden zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. Dit betekent dat het bestuursorgaan uiteindelijk (“onder de streep”) nog wel moet beoordelen of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van het algemeen verbindende voorschrift in het voorliggende geval tot een onevenredige uitkomst zou leiden, maar daarbij gaat het dan alleen nog om de evenwichtigheid (de evenredigheid stricto sensu). Een besluit is onevenwichtig als het in de gegeven omstandigheden voor een of meer belanghebbenden onredelijk bezwarend is. Het voorgaande geldt naar het oordeel van het CBb ook bij de toetsing door de bestuursrechter van het in beroep bestreden besluit. Het CBb overweegt tot slot dat dat het niet in de rede ligt dat bij de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel van gebonden besluiten die berusten op een wet in formele zin een ander beoordelingskader wordt toegepast.

Staat handelt onrechtmatig en in strijd met EVRM door belangen omwonenden Schiphol structureel onvoldoende te betrekken bij opstellen en handhaven wettelijk kader geluidhinder Schiphol

In de uitspraak van 20 maart 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:3734) oordeelt de civiele kamer van de Rechtbank Den Haag dat de Staat onrechtmatig en in strijd met art. 8 Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (“EVRM”) heeft gehandeld door disproportioneel veel mensen bloot te stellen aan ernstige hinder en slaapverstoring door luchtverkeer van en naar Schiphol en de belangen van omwonenden en anderen consequent onvoldoende mee te wegen in de besluitvorming over (de groei van) Schiphol. De rechtbank komt – kort gezegd – tot het oordeel dat de Staat onrechtmatig handelt door het geldende wettelijk kader voor de geluidshinder rond Schiphol al bijna anderhalf decennium niet te handhaven en door het beleid dat sindsdien wel is gemaakt en uitgevoerd te baseren op meetpunten waarvan al sinds 2005 duidelijk is dat die geen volledig beeld geven van (de spreiding en ernst van) de geluidsoverlast. Door het ontbreken van adequate en daadwerkelijk gehandhaafde normen ontbreekt het mensen die overlast ervaren door Schiphol ook al jarenlang aan effectieve rechtsbescherming. Daarbij komt dat in de handelswijze van de Staat steeds de ‘hubfunctie’ en de groei van Schiphol voorop zijn gesteld en eerst zijn gewaarborgd; pas daarna werd gekeken hoe tegemoet kon worden gekomen aan de belangen van omwonenden en anderen – zonder te beoordelen of de dan nog mogelijke tegemoetkoming wel voldoende recht deed aan die belangen. Deze manier van belangen afwegen voldoet niet aan de eisen die het EVRM in zaken als deze aan die belangenafweging stelt. Ook beveelt de rechtbank de Staat om binnen 12 kalendermaanden na betekening van dit vonnis de geldende wetgeving te handhaven en om een vorm van praktische en effectieve rechtsbescherming in het leven te roepen die toegankelijk is voor alle ernstig gehinderden en slaapverstoorden, ook voor hen die buiten de huidige geluidscontouren wonen. Binnen deze rechtsbescherming moeten de belangen van het individu voldoende geïndividualiseerd en gemotiveerd worden meegewogen, dus de rechtbank. Daarmee wijst de rechtbank de door Stichting Recht op Bescherming tegen Vliegtuighinder (RBV) gevorderde verklaring voor recht gedeeltelijk toe. Het verzoek aan de rechtbank de Staat bevelen om op straffe van de verbeurte van een dwangsom een einde te maken aan de onrechtmatige situatie, onder meer door het aantal vliegbewegingen van en naar Schiphol te reduceren en uit te gaan van andere geluidnormen, wijst de rechtbank af; het is naar het oordeel van de rechtbank aan de wetgever om na een correcte weging van alle bij de luchtvaart betrokken belangen om concrete wet- en regelgeving op te stellen.

Nadere duiding intrekkingsbevoegdheid ter uitvoering van art. 6, tweede lid Habitatrichtlijn 

De Rechtbank Noord-Nederland oordeelt in haar uitspraak van 7 maart 2024 (ECLI:NL:RBNNE:2024:855) dat de intrekkingsbevoegdheid van art. 5.4, tweede lid, Wet natuurbescherming (“Wnb”) weliswaar een gebonden bevoegdheid is die geen ruimte laat voor een nadere belangenafweging, maar dat Gedeputeerde Staten (“GS”) onder omstandigheden wel een zekere beoordelingsruimte heeft bij de keuze voor het treffen van (een of meer) passende maatregelen ter voldoening aan art. 6, tweede lid, Habitatrichtlijn (“Hrl”). Aanleiding voor dit oordeel is een geschil over de afwijzing van een op art. 5.4, eerste en tweede lid, Wnb gegrond verzoek tot intrekken van een onherroepelijke natuurvergunning voor een in de nabijheid van een Natura 2000-gebied gelegen geitenhouderij. GS hebben het verzoek afgewezen onder verwijzing naar een aangekondigd pakket maatregelen ter vermindering van stikstofdepositie c.q. stikstofoverbelasting, waaraan het intrekken van de natuurvergunning niet of nauwelijks zou bijdragen. In beroep staat ter discussie of die motivering volstaat. De rechtbank overweegt dat uit vaste Afdelingsrechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 20 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:71) volgt dat in de gebonden bevoegdheid van art. 5.4, tweede lid, Wnb besloten ligt dat een grond voor intrekking of wijziging van een natuurvergunning aanwezig is als een verslechtering of significante verstoring van natuurwaarden in een Natura 2000-gebied dreigt én de activiteit waarvoor de natuurvergunning is verleend effecten heeft op die natuurwaarden. Als aan deze twee (cumulatieve) voorwaarden is voldaan, staat vast dat ter uitvoering van art. 6, tweede lid, Hrl - dat voorziet in een permanente beschermingsverplichting voor natuurlijke habitats en habitats van soorten - passende maatregelen moeten worden getroffen om verslechteringen of verstoringen met significante gevolgen voor de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied te voorkomen. Het bevoegd gezag heeft beoordelingsruimte bij de keuze van maatregelen die passend zijn. Dit betekent dat het intrekken of wijzigen van een natuurvergunning als passende maatregel kan worden ingezet, maar dat ook andere passende maatregelen kunnen worden getroffen. Als intrekking of wijziging van de natuurvergunning echter de enige passende maatregel is, moet de vergunning worden ingetrokken. Als het bevoegd gezag niet voor intrekking of wijziging van de natuurvergunning kiest, aldus de rechtbank, moet hij inzichtelijk maken op welke wijze hij invulling heeft gegeven aan zijn beoordelingsruimte. GS kunnen, als zij niet voor de intrekking of wijziging van de natuurvergunning kiezen terwijl dat wel zou kunnen, niet volstaan met de enkele constatering dat andere passende maatregelen kunnen, zullen of al worden getroffen; GS dienen inzichtelijk te maken met welke maatregelen uitvoering wordt of zal worden gegeven aan de noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen een afzienbare termijn. De rechtbank overweegt verder dat bij het treffen van passende maatregelen alle belangen, feiten en omstandigheden goed in beeld moeten zijn gebracht. Bij het maken van keuzes bij benutting van de beoordelingsruimte van art. 5.4, tweede lid, Wnb speelt de staat van het betreffende Natura 2000-gebied een belangrijke rol: pas als de staat van het betreffende Natura 2000-gebied bekend is, kan worden bepaald of passende maatregelen noodzakelijk zijn en hoe snel deze maatregelen moeten worden getroffen. Ook kan dan pas een verantwoorde keuze worden gemaakt tussen intrekking of mogelijke andere passende maatregelen. De rechtbank oordeelt dat GS in dit geval onvoldoende inzichtelijk hebben gemaakt op welke wijze zij invulling heeft gegeven aan haar beoordelingsruimte bij de keuze van de te treffen passende maatregelen. Ook zijn GS volgens de rechtbank niet ingegaan op de vraag of het intrekken of het wijzigen van de (onherroepelijke) natuurvergunning in dit geval als een passende maatregel kan worden beschouwd ter vermindering van stikstofdepositie en het tegengaan van de verslechtering van stikstofgevoelige habitats in het Natura 2000-gebied. 

Beslistermijn als gevolg van overmacht van rechtswege opgeschort: ‘ingebrekestelling’ wegens niet tijdig beslissen prematuur

In haar uitspraak van 20 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1130) overweegt de Afdeling dat het in gebreke stellen van het college van burgemeester en wethouders (“college”) wegens het niet tijdig beslissen op drie handhavingsverzoeken prematuur zijn, kwalificeren deze niet als ingebrekestellingen in de zin van art. 4:17, derde lid, Awb en heeft het college geen dwangsommen verbeurd. De Afdeling stelt vast dat appellant tijdens de coronapandemie drie handhavingsverzoeken heeft ingediend die verband houden met de exploitatie en verbouwing van een horecagelegenheid. Vanwege de coronamaatregelen (waaronder een landelijke lockdown) heeft het college schriftelijk aan appellant meegedeeld dat een beslissing op de handhavingsverzoeken zal worden genomen zodra de maatregelen zodanig zijn teruggedraaid dat weer op een veilige manier controles konden worden uitgevoerd. Na de versoepeling van de maatregelen heeft het college schriftelijk aan appellant meegedeeld dat de opschorting van de beslistermijnen is beëindigd, omdat het vanaf toen weer mogelijk was om op een veilige wijze een verantwoorde controle uit te voeren. Ook heeft het college meegedeeld dat binnen 8 weken op de verzoeken om handhaving te zullen besluiten. Op dat moment had appellant het college al in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op de verzoeken. In hoger beroep is onder meer aan de orde of het college niet tijdig heeft beslist. De Afdeling overweegt dat voor het beslissen op een verzoek om handhaving geldt geen wettelijke termijn, zodat op grond van art. 4:13, eerste lid, Awb een redelijke termijn geldt die op grond van het tweede lid in ieder geval na acht weken is verstreken. Naar het oordeel van de Afdeling is dit geval sprake van een situatie, waarin het college door overmacht niet in staat was tijdig een beslissing op de handhavingsverzoeken te nemen: het coronavirus en de naar aanleiding daarvan getroffen maatregelen hebben geleid tot een abnormale en onvoorziene situatie die buiten toedoen en risicosfeer van het college ligt. De Afdeling acht aannemelijk dat het in deze situatie voor het college niet mogelijk was om controles bij het horecabedrijf uit te voeren naar aanleiding van de ingediende handhavingsverzoeken. Met het versturen van de opschortingsbrieven heeft het college voldaan aan de in art. 4:15, derde lid, Awb neergelegde verplichting om zo spoedig mogelijk aan de aanvrager mee te delen binnen welke termijn de beschikking wel tegemoet kon worden gezien. Daarbij geldt dat overmacht de termijn voor het nemen van een besluit zelfstandig opschort, zolang het bestuursorgaan door overmacht niet in staat is dat besluit te nemen. Het intreden van de overmacht schort aldus de beslistermijn op, zonder dat daarvoor een handeling van het bestuursorgaan is vereist. Dit betekent dat, ook al zou het college tekort zijn geschoten in zijn informatieplicht over het einde van de overmacht, dit niet zou hebben afgedaan aan de opschorting van die termijn (vgl. de Afdelingsuitspraak van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2949). Omdat appellant het college in gebreke heeft gesteld op een moment waarop de beslistermijnen nog opgeschort waren, zijn ingebrekestellingen prematuur en daarmee geen ingebrekestellingen als bedoeld in art. 4:17, derde lid, Awb. 

Ook geautomatiseerd aangemaakt besluit kwalificeert als appellabel besluit (art. 1:3 Awb) 

Uit de Afdelingsuitspraak van 20 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1160) volgt dat ook besluiten die geautomatiseerd zijn aangemaakt kwalificeren als besluiten in de zin van art. 1:3 Awb. Met dit oordeel weerlegt de Afdeling de stelling van appellant dat bij de totstandkoming van de automatisch gegenereerde besluiten tot vaststelling respectievelijk terugbetaling van teveel uitgekeerde zorgtoeslag geen beslissingsbevoegde ambtenaar is betrokken, temeer nu op het besluit ook een naam of handtekening van die ambtenaar ontbreekt. De Afdeling overweegt dat het vaststellen van zorgtoeslag een zogenoemde gebonden bevoegdheid betreft: de aanspraak op zorgtoeslag moet worden vastgesteld op grond van een wettelijke bepaling die de Belastingdienst/Toeslagen verplicht om een besluit met een bepaalde strekking te nemen. In de wettelijke bepalingen ligt al besloten of in het concrete geval al dan niet aanspraak op toeslag bestaat en, zo ja, wat de hoogte van de toeslag is. Daargelaten of art. 1:3 Awb deze eist stelt, kunnen deze besluiten aan menselijk handelen worden toegerekend. De gevolgen voor de aanspraak op toeslag zijn ontstaan door de wijze van programmering die, afhankelijk van de ingevoerde informatie, resulteert in een bepaalde uitkomst. Hieruit leidt de Afdeling af dat de rechtsgevolgen die met de besluiten in het leven zijn geroepen, welbewust zijn beoogd, zodat sprake is van rechtsgeldig door de Belastingdienst/Toeslagen genomen besluiten. 

Is het houden van paarden in overeenstemming met geldende woon- en tuinbestemming? 

De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 20 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1011) dat het college het verzoek om handhaving terecht heeft afgewezen, omdat het hobbymatig houden van paarden in dit geval in overeenstemming is met de aan het perceel toegekende woon- en tuinbestemming.  De Afdeling overweegt dat het antwoord op de vraag of het houden van paarden verenigbaar is met het bestemmingsplan afhangt van de specifieke omstandigheden van het geval. In het bijzonder is bepalend of de ruimtelijke uitstraling van het gebruik van het perceel voor paarden - gezien zijn aard, omvang en intensiteit - van dien aard is dat deze planologisch gezien niet meer valt te rijmen met de door de planwetgever aan het perceel gegeven woon- en tuinfunctie (vgl. de Afdelingsuitspraken van 14 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:629 en 7 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:724). Indien sprake is van het bedrijfsmatig houden van dieren (of in een omvang als ware daarvan sprake), dan is dit in strijd met het bestemmingsplan. De Afdeling concludeert dat, gelet op de ligging en de omgeving van het perceel en de buurpercelen, de omvang van de percelen en de afstanden van de paardrijdbak en de paardenstal tot de buurpercelen, het hobbymatig houden van paarden in dit geval past bij de voor het perceel geldende woonbestemming en de bij die bestemming behorende tuin. 

Geen inspraakverplichting voorafgaand aan besluit positieve weigering natuurvergunning 

De Rechtbank Noord-Nederland oordeelt in de uitspraak van 12 maart 2024 (ECLI:NL:RBNNE:2024:882) dat GS niet verplicht waren om voorafgaand aan het besluit tot weigeren van de aangevraagde natuurvergunning (als bedoeld in art. 2.7, tweede lid, Wnb) voor de bouw en exploitatie van een vergistingsinstallatie en een verbrandingsinstallatie inspraak te bieden (als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag van Aarhus). De rechtbank stelt vast dat de natuurvergunning is geweigerd vanwege het ontbreken van een vergunningplicht (een zogenoemde ‘fictieve weigering’). Uit art. 6, derde lid, Hrl volgt dat dat de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor een plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het plan of project de natuurlijke kenmerken van een gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van een toestemmingsbesluit: uit Aeriusberekeningen blijkt dat de stikstofdepositie als gevolg van het project geen significante effecten heeft voor een Natura 2000-gebied, zodat voor de uitvoering van het project geen voorafgaande toestemming van GS is vereist. Ook uit de uitspraken van de AbRS van 17 januari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:129 en ECLI:NL:RVS:2024:131) volgt dat een positieve weigering geen toestemmingsbesluit is. De rechtbank acht verder van belang dat in de verschillende taalversies van art. 6, derde lid, Hrl wordt gesproken over ‘accord’ en ‘agree’, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank duidt op een expliciete toestemming. 

Afwijzing aanvullende subsidieaanvraag in strijd met evenredigheidsbeginsel 

In de uitspraak van 20 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1153) oordeelt de Afdeling de afwijzing van het verzoek tot toekennen van aanvullende subsidie aan een grote zorgaanbieder in strijd met het evenredigheidsbeginsel. De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (“minister”) had aan de weigering ten grondslag gelegd dat de subsidieaanvraag te laat was ingediend en er in dat verband geen reden was om toepassing te geven aan de in de subsidieregeling opgenomen hardheidsclausule.  De Afdeling overweegt dat de een zekere vrijheid heeft om te beoordelen of de aangevoerde omstandigheden het toepassen van de hardheidsclausule vereisen. De Afdeling stelt vast de minister de hardheidsclausule beperkt heeft uitgelegd door deze alleen toe te passen als een aanvraag niet tijdig kon worden ingediend door overmacht. Onder bepaalde omstandigheden kan het volgens de Afdeling echter onevenredig zijn om een buiten de termijn ingediende aanvraag altijd enkel om die reden af te wijzen (vgl. de Afdelingsuitspraak van 30 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3314). Het is aan de minister om de betrokken belangen af te wegen bij zijn besluit om geen aanvullende subsidie te verlenen. De bestuursrechter toetst of de (uitkomst van de) belangenafweging die ten grondslag ligt aan dat besluit onevenredig is in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen (art. 3:4, tweede lid, Awb), waarbij in het verlengde van de tegen het besluit aangevoerde beroepsgronden zal worden beoordeeld of en zo ja op welke wijze de geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid van de maatregel bij de toetsing moeten worden betrokken. De intensiteit van de toetsing kan daarbij naar gelang de situatie variëren. De Afdeling oordeelt, kort gezegd, dat het afwijzingsbesluit van de minister niet noodzakelijk en niet evenwichtig is en de minister het besluit in strijd met art. 3:4, tweede lid, Awb heeft genomen. Vanuit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting voorziet de Afdeling zelf in de zaak en oordeelt dat een evenredige uitkomst van deze zaak is dat de minister alsnog 50% van het gevraagde subsidiebedrag toekent. 

Buitenbehandelingstelling Woo-verzoeken wegens misbruik van recht, beroep om diezelfde reden niet-ontvankelijk 

De Rechtbank Den Haag oordeelt in de uitspraak van 15 maart 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:3367) dat de Nationale ombudsman de vijf op de Wet open overheid (“Woo”) gebaseerde informatieverzoeken terecht buiten behandeling heeft gesteld wegens misbruik van recht, omdat appellant met de indiening ervan kennelijk een ander doel had dan het verkrijgen van publieke informatie. De rechtbank overweegt dat voor het oordeel dat sprake is van misbruik van recht zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn als rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Dit uitgangspunt geldt ook voor verzoeken op grond van de Woo. Een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten levert in het algemeen op zichzelf nog geen misbruik van recht op. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat sprake is van misbruik van recht (vgl. de Afdelingsuitspraak van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2163). Een indiener van een Woo-verzoek hoeft op grond van art. 4.1 Woo bij zijn verzoek geen belang te stellen. Dat laat onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van zo’n verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie (vgl. de Afdelingsuitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:426). Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Woo-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden (vgl. de Afdelingsuitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:974). Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van misbruik van recht wordt ook het eerdere (procedeer)gedrag van een Woo-verzoeker betrokken (vgl. de Afdelingsuitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2291). De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het aantal verzoeken in een korte periode, de omvang en de aard van de gevraagde informatie en de vaagheid van de verzoeken, het beslag dat dit legt op de capaciteit van de Nationale ombudsman en de omstandigheid dat uit niets de bedoeling blijkt om de gevraagde informatie openbaar te maken enerzijds en de handelwijze en het procedeergedrag van appellant anderzijds, dat appellant met het indienen van Woo-verzoeken blijk heeft gegeven van kwade trouw. Daarmee volgt de rechtbank het standpunt van de Nationale ombudsman dat appellant aldus misbruik heeft gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Op basis van het procedeergedrag van appellant concludeert de rechtbank dat appellant ook het procesrecht voor een ander doel gebruikt dan waarvoor het is gegeven en op buitengewone wijze misbruik van het recht maakt, in dit geval het instellen van beroep tegen de bestreden besluiten. Nu het beroep misbruik van recht inhoudt, oordeelt de rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk.

Beoordeling Woo-verzoek: bestaan weigeringsgrond betekent niet automatisch dat gehele onderzoeksrapport niet openbaar hoeft te worden gemaakt 

In haar uitspraak van 13 maart 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:3427) oordeelt de Rechtbank Den Haag dat het college  in beginsel op grond van art. 5.1, tweede lid, aanhef en onder i, Woo kon weigeren om bepaalde delen uit het onderzoeksrapport niet openbaar te maken, maar dat dit niet betekent dat dit zou moeten leiden tot het algeheel weigeren van openbaarmaking ervan. Nadat slechts een beperkt deel van een extern opgesteld onderzoeksrapport naar de sociale veiligheid en omgangsvormen binnen een bepaald organisatieonderdeel van de ambtelijke organisatie aan appellant ter beschikking was gesteld, heeft deze als voormalig werknemer op grond van de Woo verzocht om algehele openbaarmaking. Het college heeft dat geweigerd, omdat het persoonlijke belang van appellant in dit verband minder zwaar zou wegen dan het belang van het goed functioneren van het bestuursorgaan (als bedoeld in art. 5.1, tweede lid, aanhef en onder i, Woo): openbaarmaking van het onderzoeksrapport zou niet alleen het vertrouwen van de deelnemers schaden, maar zou ook het doen van vergelijkbare onderzoeken in de toekomst binnen de gemeente bemoeilijken. Bovendien kan het verstrekken van dergelijke informatie tot gevolg hebben dat de werkrelatie tussen het college en zijn medewerkers beschadigd raakt, hetgeen in strijd is met een gezond en sociaal veilig werkklimaat. De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder i, Woo het openbaar maken van informatie achterwege blijft voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het goed functioneren van de Staat, andere publiekrechtelijke lichamen of bestuursorganen. In de memorie van toelichting is bij dit artikelonderdeel vermeld dat het goed functioneren van de Staat, andere publiekrechtelijke lichamen of bestuursorganen blijkens jurisprudentie op verschillende wijze in het geding kan komen. Openbaarheid van stukken kan ertoe leiden dat bij onderzoeken in toekomstige gevallen terughoudend wordt verklaard aan een toezichthoudend of controlerend orgaan, zodat dit soort verklaringen daarom een eigen bescherming nodig hebben. Verder staat in de memorie van toelichting bij dit onderdeel dat de systematiek van de Woo in het algemeen een belangenafweging op documentniveau vergt, waarbij de term ‘voor zover’ in de aanhef van art. 5.1, tweede lid, Woo betekent dat binnen een document moet worden beoordeeld in hoeverre de uitzonderingsgronden aan de orde zijn. De rechtbank overweegt dat zij het college niet kan volgen in de stelling dat het aan eiser verstrekken van het volledige onderzoeksrapport zonder meer leidt tot inzicht in de identiteit van de deelnemers dan wel dat herleidbaar is welke deelnemer wat heeft gezegd, waardoor de toegezegde vertrouwelijkheid door verweerder wordt geschaad. Naar het oordeel van de rechtbank had het college in dit specifieke geval per alinea van het onderzoeksrapport moeten beoordelen en motiveren waarom die alinea niet aan eiser kan worden verstrekt.

Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?

Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs.