Redelijke termijn; (on)redelijk aangepakt?
Gelet op een arrest van de Hoge Raad uit 2020 en de beschikbare feitenrechtspraak leek de deur voor niet-ontvankelijkheid van het OM bij serieuze overschrijdingen van de redelijke termijn even op een kier te staan. Nu blijkt er voor een dergelijke sanctionering, ongeacht bijkomende omstandigheden, toch geen ruimte. Aanleiding voor die conclusie is een arrest van 22 oktober 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1413).
De zaak die daaraan voorafging, ving in 2013 aan met de inverzekeringstelling van verdachte. Pas in 2018 werd verdachte gedagvaard. Toen tien jaar na de inverzekeringstelling de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep plaatsvond, besliste het hof tot gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van het OM. Aan die beslissing lag een uitvoerige motivering ten grondslag die er, kort en goed, op neerkwam dat de redelijke termijn buiten de schuld van de verdediging om zodanig is overschreden dat daardoor de waarheidsvinding ernstig in het gedrang is gekomen. Nader onderzoek dat zowel de rechtbank als het hof noodzakelijk achtte, kon niet meer worden uitgevoerd: getuigen konden zich de gebeurtenissen niet goed meer herinneren, waren door gezondheidsproblemen niet langer in staat te verklaren of bleken zelfs te zijn overleden.
De Hoge Raad gaat in die beslissing niet mee. Het hof zou zijn oordeel ontoereikend hebben gemotiveerd. De Hoge Raad acht in dat kader relevant dat de strafrechter op andere wijze rekening kan houden met de belemmering van de waarheidsvinding als gevolg van het onevenredig lang (laten) voortduren van de strafzaak. Benadrukt wordt dat de redelijke termijn niet het waarborgen van de verdedigingsrechten dient en dat een eventuele onherstelbare en niet voldoende te compenseren schending van die rechten een ander gevolg moet hebben. Als de “fairness of the proceedings as a whole” onder druk komt te staan, kan de rechter immers tot vrijspraak oordelen, aldus de Hoge Raad.
Het hof heeft in zijn uitvoerige motivering volgens mij echter niet zozeer willen benadrukken dat het uitoefenen van de verdedigingsrechten door de schending van de redelijke termijn formeel onmogelijk geworden was. Doorslaggevend was volgens het hof vooral het materiële gevolg van die schending, namelijk dat het achterhalen van de waarheid feitelijk niet langer mogelijk was. Als gevolg daarvan kon geen eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM worden gewaarborgd.
Als de waarheid door vertragingen aan de zijde van het OM inderdaad niet meer kan worden achterhaald, moet dan echt nog een volledige strafprocedure worden doorlopen voordat na jarenlang afwachten een vrijspraak kan volgen? Dat zou bovendien betekenen dat de oude strafzaak na al die tijd op een openbare zitting inhoudelijk moet worden behandeld. Ruimte voor niet-ontvankelijkheid zou verdachten die openbare, inhoudelijke behandeling – terecht – kunnen besparen. Dat verdachten jarenlang in het ongewis blijven over een eventuele veroordeling of vrijspraak en hun zaak na al die tijd opnieuw wordt opgerakeld, terwijl de waarheid niet meer boven tafel kan komen, lijkt mij niet de bedoeling. De deur die de Hoge Raad met zijn arrest heeft willen sluiten, moet dus gauw worden opengeduwd.