Overzicht van nieuwe/hangende prejudiciële vragen in verband met consumentenrecht
Gelieve hieronder een selectie van nieuwe/lopende prejudiciële vragen, inclusief hyperlinks naar de website van het Hof van Justitie te vinden.
Zaak C-594/21 - VB / Sixt Leasing SE
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Frankfurt am Main (Duitsland) op 27 september 2021
Prejudiciële vragen
Vormen overeenkomsten met een consument voor de leasing van een motorvoertuig, met kilometerafrekening en met een looptijd van 48 maanden “autoverhuurdiensten” en vallen zij derhalve onder de in artikel 16, onder l), van richtlijn 2011/83/EU bedoelde uitzondering op een herroepingsrecht overeenkomstig het recht inzake verkoop op afstand?
Indien de eerste prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord: Vormen overeenkomsten met een consument voor de leasing van een motorvoertuig met kilometerafrekening overeenkomsten betreffende financiële diensten in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 2002/65/EG, waarvan de bewoordingen zijn overgenomen in artikel 2, punt 12, van richtlijn 2011/83?
PB.2021, C490, blz.23
Zaak C-543/21 Verband Sozialer Wettbewerb eV / famila-Handelsmarkt Kiel GmbH & Co. KG
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 31 augustus 2021
Prejudiciële vragen
Moet het begrip “verkoopprijs” in de zin van artikel 2, onder a), van richtlijn 98/6/EG aldus worden uitgelegd dat deze ook het statiegeld moet omvatten dat de consument verschuldigd is wanneer hij goederen in statiegeldflessen of statiegeldpotten koopt?
Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: Mogen de lidstaten krachtens artikel 10 van richtlijn 98/6/EG een van artikel 3, leden 1 en 4, juncto artikel 2, onder a), van richtlijn 98/6/EG afwijkende regeling handhaven, zoals die welke is vervat in § 1, lid 4, van de Preisangabenverordnung [(besluit inzake de prijsaanduiding)], die inhoudt dat, wanneer behalve de prijs van een goed een terugbetaalbare zekerheid wordt verlangd, het bedrag daarvan moet worden vermeld naast de prijs van het goed en er geen totaalbedrag mag worden gevormd, of verzet het aan richtlijn 2005/29/EG ten grondslag liggende idee van volledige harmonisatie zich daartegen?
PB.2021, C490, blz.21
Zaak C-485/21 „S.V.“ OOD / E. Ts. D.
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rayonen sad Nessebar (Bulgarije) op 5 augustus 2021
Prejudiciële vragen
Zijn natuurlijke personen die eigenaar zijn van een appartement van een appartementencomplex in mede-eigendom, met betrekking tot de contractuele verhoudingen die zij voor het beheer en het onderhoud van de gemeenschappelijke gedeelten van het appartementencomplex aangaan, „consumenten” (in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten)?
Hangt de beantwoording van de vraag of natuurlijke personen die eigenaar zijn van een appartement van een gebouw in mede-eigendom, als „consumenten” moeten worden beschouwd, af van de aard van de aangegane contractuele verhouding (individuele overeenkomst betreffende het beheer en het onderhoud van de gemeenschappelijke gedeelten, overeenkomst als bedoeld in artikel 2 ZUES, beheer door de algemene vergadering van de vereniging van eigenaars)?
Is een wettelijke regeling op grond waarvan het is toegestaan dat eigenaars van een gebouw in mede-eigendom (met betrekking tot de hoedanigheid van „consument”) verschillend worden behandeld naargelang zij al dan niet een individuele overeenkomst betreffende het beheer en het onderhoud van de gemeenschappelijke gedeelten van het appartementencomplex hebben gesloten (in dit laatste geval is de algemene vergadering van de vereniging van eigenaars het beheersorgaan), verenigbaar met richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011?
PB.2021, C412, blz.7
Zaak C-335/21 Vicente / Delia
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia nº 10 bis de Sevilla (Spanje) op 27 mei 2021
Prejudiciële vragen
Is het in overeenstemming met richtlijn 93/13 en het doeltreffendheidsbeginsel, gelezen in samenhang met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte krachtens artikel 47 van het Handvest, dat bij een summiere procedure tot invordering van honoraria door een advocaat, de rechter niet de mogelijkheid heeft om ambtshalve te onderzoeken of de bedingen in een consumentenovereenkomst oneerlijk zijn, aangezien de procedure in geen enkel stadium voorziet in de tussenkomst van de rechter, tenzij de cliënt de vordering betwist en een van de partijen vervolgens de rechter verzoekt om herziening van de onherroepelijke beschikking van de griffier?
Is het in overeenstemming met richtlijn 93/13 en het doeltreffendheidsbeginsel, gelezen in samenhang met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte krachtens artikel 47 van het Handvest, dat een eventuele toetsing van het oneerlijke karakter door de rechter – ambtshalve of op verzoek van een partij – in dergelijke summiere procedures, plaatsvindt in het kader van een eventueel verzoek om herziening van een beschikking van een niet-rechterlijk orgaan, zoals de griffier, wanneer dat verzoek voorts in beginsel uitsluitend betrekking kan hebben op hetgeen in geding was gebracht in de beschikking en het aandragen van andere bewijzen dan de door partijen reeds overgelegde bewijsstukken niet toegestaan is?
Valt een beding in een overeenkomst tussen een advocaat en een consument, zoals het onderhavige beding, dat voorziet in de betaling van een honorarium in het specifieke geval dat de cliënt zich buiten medeweten of tegen het advies van het advocatenkantoor uit de gerechtelijke procedure terugtrekt alvorens deze is voltooid, of met de betreffende instelling tot een vergelijk komt, binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 omdat het een beding betreft dat ziet op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, in casu de prijs?
Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, kan een dergelijk beding – waarmee het honorarium wordt vastgesteld onder verwijzing naar een tariefstelsel van een orde van advocaten, dat voorziet in verschillende, naargelang van het concrete geval toe te passen regels en waarvan geen melding is gemaakt in de voorafgaande informatie – dan worden beschouwd als duidelijk en begrijpelijk in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13?
Indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, kan de opneming in een tussen een advocaat en een consument gesloten overeenkomst van een beding als het onderhavige – dat het honorarium van de advocaat vaststelt door louter te verwijzen naar een tariefstelsel van een orde van advocaten, dat voorziet in verschillende, naargelang van het concrete geval toe te passen regels en waarvan geen melding is gemaakt in het commerciële aanbod en in de voorafgaande informatie – dan worden beschouwd als een oneerlijke handelspraktijk in de zin van richtlijn 2005/29 ?
PB.2021, C382, blz.12
Zaak C-249/21 Fuhrmann-2-GmbH / B.
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Bottrop (Duitsland) op 21 april 2021
Prejudiciële vraag
Moet artikel 8, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2011/83/EU aldus worden uitgelegd dat om te bepalen of een knop of een soortgelijke functie, waarvan de activering deel uitmaakt van een bestelproces in het kader van een op elektronische wijze gesloten overeenkomst op afstand, als bedoeld in de eerste alinea van deze bepaling, waarop niet de vermelding „bestelling met betalingsverplichting” is aangebracht, is voorzien van een „overeenkomstige ondubbelzinnige formulering” − in de zin van die bepaling − waaruit blijkt dat het plaatsen van de bestelling een verplichting inhoudt om de handelaar te betalen, uitsluitend dient te worden uitgegaan van de vermelding op de knop of een soortgelijke functie?
PB.2021, C297, blz.21
Zaak C-208/21 K.D./Towarzystwo Ubezpieczeń Ż
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie (Polen) op 23 maart 2021
Prejudiciële vragen
Moet artikel 3, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 2, onder d), van richtlijn 2005/29/EG aldus worden uitgelegd dat het begrip „oneerlijke handelspraktijk” betrekking heeft op de omstandigheden in verband met de sluiting van de overeenkomst en de presentatie van het product aan de consument of dat deze richtlijn en het daarop gebaseerde begrip „oneerlijke marktpraktijk” tevens betrekking hebben op de misleidende formulering door een handelaar/productontwikkelaar van een modelovereenkomst die ten grondslag ligt aan het aanbod van een andere handelaar en die derhalve niet rechtstreeks verband houdt met het in de handel brengen van het betrokken product?
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: moet worden aangenomen dat de handelaar die uit hoofde van richtlijn 2005/29/EG aansprakelijk is voor de oneerlijke marktpraktijk de handelaar is die aansprakelijk is voor het formuleren van de misleidende modelovereenkomst of is dat de handelaar die het product op grond van deze modelovereenkomst aan de consument presenteert en rechtstreeks aansprakelijk is voor het in de handel brengen ervan, of kunnen beide handelaren uit hoofde van richtlijn 2005/29/EG aansprakelijk worden gesteld?
Verzet artikel 3, lid 2, van richtlijn 2005/29/EG zich tegen een regeling van nationaal recht (een uitlegging van het nationale recht) die aan de consument het recht toekent om een nationale rechterlijke instantie te verzoeken een met een handelaar gesloten overeenkomst met wederzijdse ongedaanmaking van prestaties nietig te verklaren wanneer de verklaring van de consument dat hij de overeenkomst wil sluiten is afgelegd onder invloed van een oneerlijke handelspraktijk van de betrokken handelaar?
Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord: moet worden aangenomen dat richtlijn 93/13 de juiste rechtsgrondslag vormt voor de beoordeling van de handelwijze van een handelaar die erin bestaat dat jegens een consument gebruik wordt gemaakt van een onbegrijpelijke en onduidelijke modelovereenkomst en moet de in artikel 5 van richtlijn 93/13 opgenomen voorwaarde inzake het opstellen van bedingen in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen derhalve aldus worden uitgelegd dat in met consumenten gesloten verzekeringsovereenkomsten die zijn gekoppeld aan een beleggingsfonds (fractieverzekeringen) aan deze voorwaarde wordt voldaan door een beding waarover niet individueel is onderhandeld en dat niet rechtstreeks wijst op de omvang van het beleggingsrisico gedurende de looptijd van de verzekeringsovereenkomst maar uitsluitend op de mogelijkheid van het verlies van een deel van de betaalde eerste premie en de lopende premies in het geval van de opzegging van de verzekering voor het einde van de aansprakelijkheidsperiode?
PB.2021, C289, blz.23
Zaak C-179/21 absoluts -bikes and more- GmbH & Co. KG / the-trading-company GmbH (Victorinox)
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 23 maart 2021
Prejudiciële vragen
Ontstaat de informatieplicht als bedoeld in artikel 6, lid 1, onder m), van richtlijn 2011/83/EU alleen al door het enkele bestaan van een fabrieksgarantie?
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: Ontstaat de informatieplicht als bedoeld in artikel 6, lid 1, onder m), van richtlijn 2011/83/EU door de enkele vermelding van een fabrieksgarantie in het aanbod van de handelaar of ontstaat die plicht wanneer de vermelding voor de consument duidelijk kenbaar is? Bestaat de informatieplicht ook wanneer het voor de consument duidelijk kenbaar is dat de handelaar slechts informatie van de fabrikant over de garantie toegankelijk maakt?
Moet de volgens artikel 6, lid 1, onder m), van richtlijn 2011/83/EU vereiste informatie over het bestaan van en de voorwaarden voor een fabrieksgarantie dezelfde gegevens bevatten als een garantie als bedoeld in artikel 6, lid 2, van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen2 of kan met minder gegevens worden volstaan?
PB.2021, C242, blz.8
Zaak C-170/21 Profi Credit Bulgaria EOOD / T.I.T
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad (Bulgarije) op 15 maart 2021
Prejudiciële vragen
Dient artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG aldus te worden uitgelegd dat in procedures waarbij de schuldenaar tot aan de uitvaardiging van een rechterlijk betalingsbevel geen partij is de rechter ambtshalve moet onderzoeken of een contractueel beding oneerlijk is, en indien hij vermoedt dat dit het geval is, dit beding buiten toepassing moet laten?
Voor het geval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet de nationale rechter de uitvaardiging van een rechterlijk betalingsbevel dan volledig weigeren, wanneer de vordering gedeeltelijk op een oneerlijk contractueel beding is gebaseerd dat mede de omvang van de opgeëiste schuldvordering bepaalt?
Voor het geval de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, moet de nationale rechter de uitvaardiging van een rechterlijk bevel dan weigeren voor dat deel van de vordering dat op het oneerlijke beding is gebaseerd?
Voor het geval de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, is de rechter dan verplicht, en zo ja, onder welke voorwaarden, om ambtshalve rekening houden met de gevolgen van het oneerlijke karakter van een beding, wanneer er informatie beschikbaar is over een daarop gebaseerde betaling, onder meer door deze betaling te verrekenen met andere uit de overeenkomst voortvloeiende schulden?
Voor het geval de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord, is de nationale rechter dan gebonden aan de aanwijzingen van een hogere rechter − die naar nationaal recht voor de rechter tegen wiens uitspraak beroep is ingesteld bindend zijn −, wanneer daarin geen rekening wordt gehouden met de gevolgen van het oneerlijke karakter van een beding?
PB.2021, C206, blz.17
Zaak C-87/21 NSV, NM/BT
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Cluj (Roemenië) op 11 februari 2021
Prejudiciële vragen
Moeten artikel 1, lid 2, artikel 5 [en] artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG aldus worden uitgelegd dat een wisselkoersrisicobeding niet is uitgesloten van toetsing wanneer met dat beding in een overeenkomst onder bezwarende titel, die wordt beheerst door machtsverhoudingen, een beginsel wordt opgenomen dat is vervat in een norm van aanvullend recht die van toepassing is op overeenkomsten om niet, die ertoe strekt de contractspartijen op voet van gelijkheid tegenover elkaar te plaatsen en die de wetgever niet heeft beoordeeld met het oog op vaststelling van een redelijk evenwicht tussen de belangen van de verkoper en die van de consument, indien de verkoper dat beding heeft opgenomen in de overeenkomst zonder de consument voorafgaand aan sluiting ervan te informeren, te adviseren en te waarschuwen met betrekking tot de bijzonderheden van het bankproduct wat betreft de kenmerken van de munteenheid van de lening, opdat de consument de economische gevolgen van zijn verbintenis kon begrijpen?
Moet richtlijn 93/13/EEG aldus worden uitgelegd dat uitsluiting [van toetsing] niet gerechtvaardigd is indien er aanwijzingen bestaan dat de verkoper het beding te kwader trouw heeft opgenomen, in de wetenschap dat toepassing van het in de norm van aanvullend recht tot uitdrukking gebrachte beginsel het evenwicht tussen de rechten en plichten van partijen aanzienlijk kan verstoren ten nadele van de consument?
PB.2021, C206, blz.13
Zaak C-82/21 B.S., Ł.S./M.
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy - Śródmieścia w Warszawie (Polen) op 9 februari 2021
Prejudiciële vraag
Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, alsmede de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en rechtszekerheid aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een aan de nationale regeling gegeven rechterlijke uitlegging volgens welke een vordering van een consument tot terugbetaling van bedragen die onverschuldigd zijn betaald op grond van een oneerlijk beding in een overeenkomst tussen een ondernemer en een consument, verjaart na verstrijken van een termijn van tien jaar die begint te lopen bij elke betaling van een aflossingstermijn door de consument, ook wanneer de consument niet op de hoogte was van het oneerlijke karakter van dat beding?
PB.2021, C242, blz.4
Zaak C-81/21 B.S., W.S./M.
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy - Śródmieścia w Warszawie (Polen) op 9 februari 2021
Prejudiciële vragen
Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een rechterlijke uitlegging van de nationale regeling volgens welke de rechter, na te hebben vastgesteld dat een contractueel beding oneerlijk is zonder dat dit de nietigheid van de overeenkomst tot gevolg heeft, de overeenkomst kan aanvullen met een nationaal voorschrift van aanvullend recht?
Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een rechterlijke uitlegging van de nationale regeling volgens welke de rechter, na te hebben vastgesteld dat een contractueel beding oneerlijk is en de overeenkomst als gevolg daarvan nietig is, de overeenkomst kan aanvullen met een nationaal voorschrift van aanvullend recht, teneinde de nietigheid van de overeenkomst te voorkomen, ook wanneer de consument instemt met de nietigheid van de overeenkomst?
PB.2021, C242, blz.3
Zaak C-80/21 E.K. en S.K. / D.B.P.
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy - Śródmieścia w Warszawie (Polen) op 8 februari 2021
Prejudiciële vragen
Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten1 aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een aan de nationale regeling gegeven rechterlijke uitlegging volgens welke de rechter niet het gehele contractuele beding nietig verklaart, maar alleen dat deel ervan dat het beding oneerlijk maakt, met als gevolg dat het beding gedeeltelijk van kracht blijft?
Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een aan de nationale regeling gegeven rechterlijke uitlegging volgens welke de rechter, na te hebben vastgesteld dat een contractueel beding zonder hetwelk de overeenkomst niet kan voortbestaan, oneerlijk is, de rest van de overeenkomst kan wijzigen door de wilsverklaring van partijen uit te leggen teneinde de nietigheid van de overeenkomst ten gunste van de consument te voorkomen?
PB.2021, C242, blz.3
Zaak C-536/20 Tiketa
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (Litouwen) op 22 oktober 2020
Prejudiciële vragen
1) Moet het in artikel 2, punt 2, van richtlijn 2011/83 gedefinieerde begrip “handelaar” aldus worden uitgelegd dat een persoon die als tussenpersoon optreedt bij de aankoop van een ticket door een consument, kan worden aangemerkt als een handelaar die gebonden is door de in deze richtlijn neergelegde verplichtingen en dus als een partij bij de verkoop- of dienstverleningsovereenkomst tegen wie de consument een klacht kan indienen of een vordering kan instellen?
1.1) Is het voor de uitlegging van het in artikel 2, punt 2, van richtlijn 2011/83 gedefinieerde begrip “handelaar” van belang of de persoon die als tussenpersoon optreedt bij de aankoop van een ticket door een consument, aan deze consument — voordat hij gebonden is door een overeenkomst op afstand — op duidelijke en begrijpelijke wijze alle in artikel 6, lid 1, onder c) en d), van deze richtlijn voorgeschreven informatie over de achterliggende handelaar heeft verstrekt?
1.2) Wordt de bemiddeling geacht kenbaar te zijn gemaakt wanneer de persoon die betrokken is bij de aankoop van het ticket — voordat de consument gebonden is door een overeenkomst op afstand — de naam en rechtsvorm van de achterliggende handelaar verstrekt alsook de informatie dat de achterliggende handelaar de volledige verantwoordelijkheid draagt voor het evenement, de kwaliteit en de inhoud ervan en de informatie erover, en wanneer deze persoon aangeeft dat hij slechts optreedt als ticketverkoper en dat hij als vertegenwoordiger is aangewezen?
1.3) Kan het in artikel 2, punt 2, van richtlijn 2011/83 gedefinieerde begrip “handelaar” aldus worden uitgelegd dat, wanneer de rechtsverhouding tussen de partijen zich kenmerkt door een tweeledige dienstverlening (verkoop van de tickets en organisatie van het evenement), zowel de verkoper van de tickets als de organisator van het evenement als handelaar en dus als partij bij de consumentenovereenkomst kan worden aangemerkt?
2) Moet het in artikel 8, lid 1, van richtlijn 2011/83 neergelegde vereiste om aan de consument informatie te verstrekken en deze informatie beschikbaar te stellen in duidelijke en begrijpelijke taal aldus worden uitgelegd en toegepast dat aan de verplichting om de consument te informeren naar behoren is voldaan wanneer de informatie wordt verstrekt in de algemene voorwaarden van de tussenpersoon die aan de consument op de website tiketa.lt ter beschikking worden gesteld voordat hij de betaling uitvoert en daarmee bevestigt dat hij kennis heeft genomen van de algemene voorwaarden en zich er middels een zogenoemde “click-wrap”-overeenkomst — namelijk door actief een specifiek vakje in het onlinesysteem aan te vinken en op een specifieke link te klikken — toe verplicht deze als onderdeel van de voorwaarden van de te sluiten transactie na te leven?
2.1) Is het voor de uitlegging en toepassing van dit vereiste van belang dat deze informatie niet op een duurzame gegevensdrager wordt verstrekt en dat er — in strijd met artikel 8, lid 7, van richtlijn 2011/83 — achteraf geen bevestiging van de overeenkomst plaatsvindt die alle krachtens artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/83 vereiste informatie op een duurzame gegevensdrager bevat?
2.2) Vormt deze in de algemene voorwaarden van de tussenpersoon verstrekte informatie overeenkomstig artikel 6, lid 5, van richtlijn 2011/83 een integraal onderdeel van de overeenkomst op afstand, ook al wordt deze informatie niet op een duurzame gegevensdrager verstrekt en/of wordt de overeenkomst achteraf niet op een duurzame gegevensdrager bevestigd?
PB.2021, C19, blz.20
Zaak C-143/20 A/0
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie (Polen) op 24 maart 2020– Conclusie van Advocaat-Generaal van 2 september 2021 (EU:C:2021:687)
Prejudiciële vraag
Is er in het geval dat een verzekeraar of verzekeringnemer die aan een consument een unit-linked levensverzekering (beleggingsverzekering) aanbiedt, verzuimt deze consument de vereiste informatie (als bedoeld in de tweede en de derde vraag) te verstrekken, sprake van een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5 van richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten of vormt een dergelijk verzuim een misleidende handelspraktijk in de zin van artikel 7 van deze richtlijn?
PB.2020, C209, blz.15