Overzicht van nieuwe/hangende prejudiciële vragen in verband met consumentenrecht

Article
BE Law

Gelieve hieronder een selectie te vinden van nieuwe/lopende prejudiciële vragen, inclusief hyperlinks naar de website van het Hof van Justitie.

Zaak C-97/22 DC / HJ

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Essen (Duitsland) op 10 februari 2022

Prejudiciële vraag

Moet artikel 14, lid 5, van richtlijn 2011/83/EU aldus worden uitgelegd dat in het geval dat de klant zijn wilsverklaring tot het sluiten van een bouwovereenkomst buiten verkoopruimten pas herroept nadat de handelaar zijn prestatie reeds (volledig) heeft geleverd, elk recht van de handelaar op schadeloosstelling of vergoeding ook is uitgesloten wanneer weliswaar niet is voldaan aan de voorwaarden voor een recht op schadeloosstelling volgens de bepalingen die de rechtsgevolgen van de herroeping regelen, maar het vermogen van de klant door de bouwprestaties van de handelaar is toegenomen, dat wil zeggen dat hij is verrijkt?

PB.2022, C165, blz.33

Zaak C-27/22 Volkswagen Group Italia S.p.A., Volkswagen Aktiengesellschaft / Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 11 januari 2022

Prejudiciële vragen

Kunnen sancties op het gebied van oneerlijke handelspraktijken die zijn opgelegd op grond van de nationale regeling waarbij richtlijn 2005/29/EG in nationaal recht is omgezet, worden aangemerkt als administratieve sancties van strafrechtelijke aard?

Moet artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke een administratieve geldboete van strafrechtelijke aard die aan een rechtspersoon is opgelegd wegens ongeoorloofde gedragingen die een oneerlijke handelspraktijk opleveren, in rechte kan worden bevestigd en onherroepelijk kan worden, terwijl die rechtspersoon voor die gedragingen in een andere lidstaat ondertussen onherroepelijk strafrechtelijk is veroordeeld, indien de tweede veroordeling onherroepelijk is geworden voordat de beslissing op het beroep tegen de eerstgenoemde administratieve geldboete van strafrechtelijke aard in kracht van gewijsde is gegaan?

Kan de regeling van richtlijn 2005/29, met name artikel 3, lid 4, en artikel 13, lid 2, onder e), daarvan, rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het beginsel ne bis in idem in artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (dat vervolgens is opgenomen in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie) en in artikel 54 van de Schengenovereenkomst?

PB.2022, C128, blz.11

Zaak C-6/22 M.B. e.a. 

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie (Polen) op 4 januari 2022

Prejudiciële vragen

  1. Is in het licht van het doel van richtlijn 93/13/EEG, namelijk consumenten beschermen tegen oneerlijke bedingen in overeenkomsten met een verkoper, de uitlegging gerechtvaardigd dat deze richtlijn, na nietigverklaring door de rechter van de overeenkomst met toepassing van de regels van die richtlijn, niet meer van toepassing is, en daarmee de bescherming van de consument eindigt, zodat de regels voor de afwikkeling voor de consument en de verkoper moeten worden gevonden in de bepalingen van het nationale verbintenissenrecht dat van toepassing is op de afwikkeling van de nietig verklaarde overeenkomst? 
  2.  Indien de rechter vaststelt dat een bepaald beding in een overeenkomst oneerlijk is, de overeenkomst na schrapping van dit beding niet van kracht kan blijven en consensus van de partijen ontbreekt over de aanvulling van de ontstane leemte met bedingen die in overeenstemming zijn met hun wil, moet de rechter de overeenkomst dan, bij ontbreken van bepalingen van aanvullend recht [die rechtstreeks van toepassing zijn op de overeenkomst indien consensus tussen de partijen ontbreekt], in het licht van de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, nietig verklaren op basis van de wil van de consument die vordert dat de rechter de overeenkomst nietig verklaart of moet de rechter buiten de omvang van het geding treden en ambtshalve de vermogenssituatie van de consument onderzoeken om na te gaan of nietigverklaring van de overeenkomst zou leiden tot voor hem bijzonder ongunstige gevolgen? 
  3. Kan artikel 6 van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat de rechter, indien hij tot de conclusie komt dat nietigverklaring van een overeenkomst bijzonder ongunstig zou zijn voor de consument en partijen ondanks aansporing daartoe niet tot overeenstemming komen over de aanvulling van de overeenkomst, met het oog op het objectieve belang van de consument de leemte die na schrapping van de oneerlijke bedingen is ontstaan, aanvullen niet met bepalingen van nationaal recht die aanvullend zijn in de zin van het arrest van het Hof in zaak C-260/18 (dat wil zeggen die rechtstreeks van toepassing zijn op de leemte in de overeenkomst), maar met concrete bepalingen van nationaal recht die enkel overeenkomstig of naar analogie op de betrokken overeenkomst kunnen worden toegepast en die een regel van nationaal verbintenissenrecht weerspiegelen?

Zaak C-690/21  RSD Reise Service Deutschland GmbH / QL 

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht München I (Duitsland) op 17 november 2021 

Prejudiciële vraag

Moet artikel 12, lid 4, van richtlijn (EU) 2015/2302 in het geval van beëindiging door de reisorganisator naar aanleiding van een wereldwijde pandemie aldus worden uitgelegd dat de reiziger in voorkomend geval verplicht is in plaats van de gevraagde betaling een voucher en/of uitstel van betaling te aanvaarden?

PB.2022, C51, blz.21

Zaak C-625/21 VB / GUPFINGER Einrichtungsstudio GmbH 

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 8 oktober 2021

Prejudiciële vragen

  1. Dienen artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: „richtlijn 93/13”) aldus te worden uitgelegd dat bij de toetsing van een contractuele vordering tot schadevergoeding van een verkoper jegens een consument die is gebaseerd op de ongerechtvaardigde opzegging van de overeenkomst door de consument, de toepassing van nationale bepalingen van aanvullend recht uitgesloten is wanneer de algemene voorwaarden van de verkoper een oneerlijk beding bevatten dat de verkoper, naast de nationale bepalingen van aanvullend recht, een optioneel recht toekent om een forfaitaire schadevergoeding van de in gebreke gebleven consument te eisen?
    In geval van een bevestigend antwoord op de eerste vraag:
  2. Is een dergelijke toepassing van aanvullend nationaal recht ook uitgesloten wanneer de verkoper zijn vordering tot schadevergoeding jegens de consument niet op het betrokken beding baseert?
    In geval van een bevestigend antwoord op de eerste en de tweede vraag:
  3. Verzetten de voornoemde Unierechtelijke bepalingen zich ertegen dat bij een beding dat meerdere regelingen bevat (bijvoorbeeld alternatieve sancties bij ongerechtvaardigde opzegging van de overeenkomst), de delen van het beding die in elk geval in overeenstemming zijn met de nationale bepalingen van aanvullend recht en niet als oneerlijk moeten worden gekwalificeerd, in de contractuele verhouding hun geldigheid behouden?


PB.2022, C37, blz.12

Zaak C-598/21 SP, CI / Všeobecná úverová banka a.s.

Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Krajský súd v Prešove (Slowakije) op 28 september 2021

Prejudiciële vragen

Verzetten artikel 47 junctis de artikelen 7 en 38 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), richtlijn 93/13/EEG   betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en het beginsel van doeltreffendheid van het Unierecht zich tegen een wettelijke regeling als die van § 53, lid 9, en § 565 van de Občiansky zákonník (burgerlijk wetboek), op grond waarvan bij vervroegde opeisbaarheid geen rekening wordt gehouden met de evenredigheid daarvan en in het bijzonder niet met de ernst van de niet-nakoming van de consumentenverplichtingen ten opzichte van het bedrag van het krediet en de periode voor de terugbetaling daarvan?

Voor het geval dat de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord (en de in die vraag aangehaalde bepalingen zich dus niet verzetten tegen de genoemde regeling), stelt de verwijzende rechter de volgende vragen:

Verzetten artikel 47 junctis de artikelen 7 en 38 van het Handvest, richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke contractuele bedingen, richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken en het beginsel van doeltreffendheid van het Unierecht zich tegen rechtspraak die de executie van een zekerheidsrecht bij wege van de particuliere openbare verkoop van de woning van consumenten of andere personen in wezen niet opschort en tegelijkertijd geen rekening houdt met de ernst van de niet-nakoming van de consumentenverplichting ten opzichte van het bedrag en de looptijd van het krediet, ook wanneer er een andere manier bestaat om de schuldvordering van de kredietgever te voldoen, namelijk in het kader van een gerechtelijke executieprocedure waarbij de verkoop van de woning waarop het zekerheidsrecht rust geen voorrang krijgt?

Moet artikel 3, lid 1, van richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken aldus worden uitgelegd dat de bescherming van consumenten tegen oneerlijke handelspraktijken op het gebied van het consumentenkrediet zich uitstrekt tot alle wijzen van terugbetaling van schuldvorderingen van kredietgevers, daaronder begrepen het aangaan van een nieuw krediet ter dekking van de uit een eerder krediet voortvloeiende verplichtingen?

Moet richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken aldus worden uitgelegd dat als oneerlijke handelspraktijk ook de handelwijze wordt aangemerkt van een kredietgever die herhaaldelijk kredieten verleent aan een consument die niet in staat is om deze kredieten terug te betalen, zodat er een keten van kredieten ontstaat die de kredietgever in werkelijkheid niet aan de consument uitbetaalt maar inhoudt om eerdere kredieten en de totale kosten daarvan te dekken?

Moet artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2008/48/EG inzake kredietovereenkomsten voor consumenten, gelezen in samenhang met overweging 10 van deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat die richtlijn ook wordt toegepast op kredieten die alle kenmerken van een consumentenkrediet vertonen, wanneer het doel van het krediet niet is overeengekomen en de kredietgever het gehele krediet, afgezien van een onbeduidend deel ervan, heeft bestemd ter dekking van eerdere consumentenkredieten en wanneer als zekerheid een zekerheidsrecht op een onroerend goed is overeengekomen?

Moet het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová, C-377/14, EU:C:2016:283, aldus worden uitgelegd dat het ook van toepassing is op een kredietovereenkomst, wanneer krachtens een dergelijke overeenkomst een deel van het verstrekte krediet is bestemd voor de dekking van de door de kredietgever gemaakte kosten?

PB.2022, C11, blz.16

Zaak C-594/21 -VB / Sixt Leasing SE 

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Frankfurt am Main (Duitsland) op 27 september 2021

Prejudiciële vragen 

Vormen overeenkomsten met een consument voor de leasing van een motorvoertuig, met kilometerafrekening en met een looptijd van 48 maanden “autoverhuurdiensten” en vallen zij derhalve onder de in artikel 16, onder l), van richtlijn 2011/83/EU bedoelde uitzondering op een herroepingsrecht overeenkomstig het recht inzake verkoop op afstand? 

Indien de eerste prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord: 
Vormen overeenkomsten met een consument voor de leasing van een motorvoertuig met kilometerafrekening overeenkomsten betreffende financiële diensten in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 2002/65/EG, waarvan de bewoordingen zijn overgenomen in artikel 2, punt 12, van richtlijn 2011/83?

PB.2021, C490, blz.23

Zaak C-543/21 Verband Sozialer Wettbewerb eV / famila-Handelsmarkt Kiel GmbH & Co. KG 

Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 31 augustus 2021

Prejudiciële vragen 

Moet het begrip “verkoopprijs” in de zin van artikel 2, onder a), van richtlijn 98/6/EG aldus worden uitgelegd dat deze ook het statiegeld moet omvatten dat de consument verschuldigd is wanneer hij goederen in statiegeldflessen of statiegeldpotten koopt? 

Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: Mogen de lidstaten krachtens artikel 10 van richtlijn 98/6/EG een van artikel 3, leden 1 en 4, juncto artikel 2, onder a), van richtlijn 98/6/EG afwijkende regeling handhaven, zoals die welke is vervat in § 1, lid 4, van de Preisangabenverordnung [(besluit inzake de prijsaanduiding)], die inhoudt dat, wanneer behalve de prijs van een goed een terugbetaalbare zekerheid wordt verlangd, het bedrag daarvan moet worden vermeld naast de prijs van het goed en er geen totaalbedrag mag worden gevormd, of verzet het aan richtlijn 2005/29/EG ten grondslag liggende idee van volledige harmonisatie zich daartegen?

PB.2021, C490, blz.21

Zaak C-485/21 „S.V.“ OOD / E. Ts. D. 

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rayonen sad Nessebar (Bulgarije) op 5 augustus 2021

Prejudiciële vragen

Zijn natuurlijke personen die eigenaar zijn van een appartement van een appartementencomplex in mede-eigendom, met betrekking tot de contractuele verhoudingen die zij voor het beheer en het onderhoud van de gemeenschappelijke gedeelten van het appartementencomplex aangaan, „consumenten” (in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/83/EU betreffende consumentenrechten)?

Hangt de beantwoording van de vraag of natuurlijke personen die eigenaar zijn van een appartement van een gebouw in mede-eigendom, als „consumenten” moeten worden beschouwd, af van de aard van de aangegane contractuele verhouding (individuele overeenkomst betreffende het beheer en het onderhoud van de gemeenschappelijke gedeelten, overeenkomst als bedoeld in artikel 2 ZUES, beheer door de algemene vergadering van de vereniging van eigenaars)?

Is een wettelijke regeling op grond waarvan het is toegestaan dat eigenaars van een gebouw in mede-eigendom (met betrekking tot de hoedanigheid van „consument”) verschillend worden behandeld naargelang zij al dan niet een individuele overeenkomst betreffende het beheer en het onderhoud van de gemeenschappelijke gedeelten van het appartementencomplex hebben gesloten (in dit laatste geval is de algemene vergadering van de vereniging van eigenaars het beheersorgaan), verenigbaar met richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011?

PB.2021, C412, blz.7

Zaak C-335/21 Vicente / Delia

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia nº 10 bis de Sevilla (Spanje) op 27 mei 2021

Prejudiciële vragen

Is het in overeenstemming met richtlijn 93/13 en het doeltreffendheidsbeginsel, gelezen in samenhang met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte krachtens artikel 47 van het Handvest, dat bij een summiere procedure tot invordering van honoraria door een advocaat, de rechter niet de mogelijkheid heeft om ambtshalve te onderzoeken of de bedingen in een consumentenovereenkomst oneerlijk zijn, aangezien de procedure in geen enkel stadium voorziet in de tussenkomst van de rechter, tenzij de cliënt de vordering betwist en een van de partijen vervolgens de rechter verzoekt om herziening van de onherroepelijke beschikking van de griffier?

Is het in overeenstemming met richtlijn 93/13 en het doeltreffendheidsbeginsel, gelezen in samenhang met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte krachtens artikel 47 van het Handvest, dat een eventuele toetsing van het oneerlijke karakter door de rechter – ambtshalve of op verzoek van een partij – in dergelijke summiere procedures, plaatsvindt in het kader van een eventueel verzoek om herziening van een beschikking van een niet-rechterlijk orgaan, zoals de griffier, wanneer dat verzoek voorts in beginsel uitsluitend betrekking kan hebben op hetgeen in geding was gebracht in de beschikking en het aandragen van andere bewijzen dan de door partijen reeds overgelegde bewijsstukken niet toegestaan is?

Valt een beding in een overeenkomst tussen een advocaat en een consument, zoals het onderhavige beding, dat voorziet in de betaling van een honorarium in het specifieke geval dat de cliënt zich buiten medeweten of tegen het advies van het advocatenkantoor uit de gerechtelijke procedure terugtrekt alvorens deze is voltooid, of met de betreffende instelling tot een vergelijk komt, binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 omdat het een beding betreft dat ziet op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, in casu de prijs?

Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, kan een dergelijk beding – waarmee het honorarium wordt vastgesteld onder verwijzing naar een tariefstelsel van een orde van advocaten, dat voorziet in verschillende, naargelang van het concrete geval toe te passen regels en waarvan geen melding is gemaakt in de voorafgaande informatie – dan worden beschouwd als duidelijk en begrijpelijk in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13?

Indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, kan de opneming in een tussen een advocaat en een consument gesloten overeenkomst van een beding als het onderhavige – dat het honorarium van de advocaat vaststelt door louter te verwijzen naar een tariefstelsel van een orde van advocaten, dat voorziet in verschillende, naargelang van het concrete geval toe te passen regels en waarvan geen melding is gemaakt in het commerciële aanbod en in de voorafgaande informatie – dan worden beschouwd als een oneerlijke handelspraktijk in de zin van richtlijn 2005/29 ?

PB.2021, C382, blz.12

Zaak C-208/21 K.D./Towarzystwo Ubezpieczeń Ż 

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie (Polen) op 23 maart 2021

Prejudiciële vragen

Moet artikel 3, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 2, onder d), van richtlijn 2005/29/EG aldus worden uitgelegd dat het begrip „oneerlijke handelspraktijk” betrekking heeft op de omstandigheden in verband met de sluiting van de overeenkomst en de presentatie van het product aan de consument of dat deze richtlijn en het daarop gebaseerde begrip „oneerlijke marktpraktijk” tevens betrekking hebben op de misleidende formulering door een handelaar/productontwikkelaar van een modelovereenkomst die ten grondslag ligt aan het aanbod van een andere handelaar en die derhalve niet rechtstreeks verband houdt met het in de handel brengen van het betrokken product?

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: moet worden aangenomen dat de handelaar die uit hoofde van richtlijn 2005/29/EG aansprakelijk is voor de oneerlijke marktpraktijk de handelaar is die aansprakelijk is voor het formuleren van de misleidende modelovereenkomst of is dat de handelaar die het product op grond van deze modelovereenkomst aan de consument presenteert en rechtstreeks aansprakelijk is voor het in de handel brengen ervan, of kunnen beide handelaren uit hoofde van richtlijn 2005/29/EG aansprakelijk worden gesteld?

Verzet artikel 3, lid 2, van richtlijn 2005/29/EG zich tegen een regeling van nationaal recht (een uitlegging van het nationale recht) die aan de consument het recht toekent om een nationale rechterlijke instantie te verzoeken een met een handelaar gesloten overeenkomst met wederzijdse ongedaanmaking van prestaties nietig te verklaren wanneer de verklaring van de consument dat hij de overeenkomst wil sluiten is afgelegd onder invloed van een oneerlijke handelspraktijk van de betrokken handelaar?

Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord: moet worden aangenomen dat richtlijn 93/13 de juiste rechtsgrondslag vormt voor de beoordeling van de handelwijze van een handelaar die erin bestaat dat jegens een consument gebruik wordt gemaakt van een onbegrijpelijke en onduidelijke modelovereenkomst en moet de in artikel 5 van richtlijn 93/13 opgenomen voorwaarde inzake het opstellen van bedingen in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen derhalve aldus worden uitgelegd dat in met consumenten gesloten verzekeringsovereenkomsten die zijn gekoppeld aan een beleggingsfonds (fractieverzekeringen) aan deze voorwaarde wordt voldaan door een beding waarover niet individueel is onderhandeld en dat niet rechtstreeks wijst op de omvang van het beleggingsrisico gedurende de looptijd van de verzekeringsovereenkomst maar uitsluitend op de mogelijkheid van het verlies van een deel van de betaalde eerste premie en de lopende premies in het geval van de opzegging van de verzekering voor het einde van de aansprakelijkheidsperiode?

PB.2021, C289, blz.23

Zaak C-170/21 Profi Credit Bulgaria EOOD / T.I.T

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad (Bulgarije) op 15 maart 2021

Prejudiciële vragen

Dient artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG aldus te worden uitgelegd dat in procedures waarbij de schuldenaar tot aan de uitvaardiging van een rechterlijk betalingsbevel geen partij is de rechter ambtshalve moet onderzoeken of een contractueel beding oneerlijk is, en indien hij vermoedt dat dit het geval is, dit beding buiten toepassing moet laten?

Voor het geval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet de nationale rechter de uitvaardiging van een rechterlijk betalingsbevel dan volledig weigeren, wanneer de vordering gedeeltelijk op een oneerlijk contractueel beding is gebaseerd dat mede de omvang van de opgeëiste schuldvordering bepaalt?

Voor het geval de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, moet de nationale rechter de uitvaardiging van een rechterlijk bevel dan weigeren voor dat deel van de vordering dat op het oneerlijke beding is gebaseerd?

Voor het geval de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, is de rechter dan verplicht, en zo ja, onder welke voorwaarden, om ambtshalve rekening houden met de gevolgen van het oneerlijke karakter van een beding, wanneer er informatie beschikbaar is over een daarop gebaseerde betaling, onder meer door deze betaling te verrekenen met andere uit de overeenkomst voortvloeiende schulden?

Voor het geval de vierde vraag bevestigend wordt beantwoord, is de nationale rechter dan gebonden aan de aanwijzingen van een hogere rechter − die naar nationaal recht voor de rechter tegen wiens uitspraak beroep is ingesteld bindend zijn −, wanneer daarin geen rekening wordt gehouden met de gevolgen van het oneerlijke karakter van een beding?

PB.2021, C206, blz.17

Zaak C-82/21 B.S., Ł.S./M.

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy - Śródmieścia w Warszawie (Polen) op 9 februari 2021

Prejudiciële vraag

Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, alsmede de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en rechtszekerheid aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een aan de nationale regeling gegeven rechterlijke uitlegging volgens welke een vordering van een consument tot terugbetaling van bedragen die onverschuldigd zijn betaald op grond van een oneerlijk beding in een overeenkomst tussen een ondernemer en een consument, verjaart na verstrijken van een termijn van tien jaar die begint te lopen bij elke betaling van een aflossingstermijn door de consument, ook wanneer de consument niet op de hoogte was van het oneerlijke karakter van dat beding?

PB.2021, C242, blz.4

Zaak C-81/21 B.S., W.S./M.

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy - Śródmieścia w Warszawie (Polen) op 9 februari 2021

Prejudiciële vragen

Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een rechterlijke uitlegging van de nationale regeling volgens welke de rechter, na te hebben vastgesteld dat een contractueel beding oneerlijk is zonder dat dit de nietigheid van de overeenkomst tot gevolg heeft, de overeenkomst kan aanvullen met een nationaal voorschrift van aanvullend recht?

Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een rechterlijke uitlegging van de nationale regeling volgens welke de rechter, na te hebben vastgesteld dat een contractueel beding oneerlijk is en de overeenkomst als gevolg daarvan nietig is, de overeenkomst kan aanvullen met een nationaal voorschrift van aanvullend recht, teneinde de nietigheid van de overeenkomst te voorkomen, ook wanneer de consument instemt met de nietigheid van de overeenkomst?

PB.2021, C242, blz.3

Zaak C-80/21 E.K. en S.K. / D.B.P. 

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy - Śródmieścia w Warszawie (Polen) op 8 februari 2021

Prejudiciële vragen

Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten1 aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een aan de nationale regeling gegeven rechterlijke uitlegging volgens welke de rechter niet het gehele contractuele beding nietig verklaart, maar alleen dat deel ervan dat het beding oneerlijk maakt, met als gevolg dat het beding gedeeltelijk van kracht blijft?

Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een aan de nationale regeling gegeven rechterlijke uitlegging volgens welke de rechter, na te hebben vastgesteld dat een contractueel beding zonder hetwelk de overeenkomst niet kan voortbestaan, oneerlijk is, de rest van de overeenkomst kan wijzigen door de wilsverklaring van partijen uit te leggen teneinde de nietigheid van de overeenkomst ten gunste van de consument te voorkomen?

PB.2021, C242, blz.3