Overzicht van antwoorden op prejudiciële vragen in verband met consumentenrecht
U vindt hieronder een selectie van antwoorden op prejudiciële vragen.
Beschikking van het Hof van 2 juli 2020 in zaak C-853/19 STING Reality
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de markt en van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.
De districtsrechtbank van Poprad, Slowakije, heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:
"1) Moet richtlijn [2005/29] aldus worden uitgelegd dat een oneerlijke handelspraktijk wordt gevormd door de omstandigheid, zoals die welke ook in casu aan de orde is, die een kredietinstelling aanbiedt aan een natuurlijke persoon die in financiële moeilijkheden verkeert en onder tijdsdruk staat? wiens bedoeling het is om krediet te verkrijgen om zijn eigendomsrecht op een onroerend goed dat zijn enige woning is, te behouden, een overeenkomst die hem definitief zijn eigendomsrecht op het onroerend goed ontneemt, ook al was het de bedoeling dat deze persoon het onroerend goed slechts tijdelijk aan de schuldeiser zou overdragen als zekerheid voor de kredietovereenkomst?
2) Moet richtlijn [93/13] [aldus worden uitgelegd] dat in de in de eerste vraag beschreven omstandigheden een verkoopovereenkomst voor de overdracht van onroerende goederen ook onderworpen is aan rechterlijke toetsing, ondanks het argument van de handelaar dat de bedingen van de overeenkomst individueel zijn overeengekomen, wanneer de handelaar weigert de rechter overeenkomsten te verstrekken die in andere gevallen worden gebruikt om vast te stellen of het om adhesieovereenkomsten gaat die door de handelaar in andere gevallen worden gebruikt?
3) Indien de zaak binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt, moeten dan ook relevante omstandigheden in de zin van artikel 4, lid 1, van deze richtlijn worden beschouwd als relevante omstandigheden in de zin van artikel 4, lid 1, van deze richtlijn, namelijk het feit dat de gedaagde handelaar zonder toestemming van de eiser toegang heeft gehad tot de persoonsgegevens van de eiser?”
Het Hof verklaart voor recht:
1) De artikelen 8 en 9 van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad moeten aldus worden uitgelegd dat de kwalificatie van een handelspraktijk als agressief in de zin van deze bepalingen een concrete en specifieke beoordeling vereist in het licht van de in deze bepalingen vastgestelde criteria, van alle omstandigheden die deze praktijk kenmerken. Wanneer de overeenkomst is gesloten door een bejaarde, die ernstig gehandicapt is en een beperkt inkomen heeft dat hem niet in staat stelt de door hem geaccumuleerde schulden af te lossen, is het feit dat de aldus gesloten overeenkomst ertoe heeft geleid dat een nationale bepaling inzake consumentenbescherming kon worden omzeild, een aanwijzing dat de betrokken handelaar de bijzondere ernst van de situatie waarin deze persoon zich met volledige kennis van zaken bevond, wilde uitbuiten om zijn beslissing te beïnvloeden, hetgeen de verwijzende rechter moet beoordelen.
2) Artikel 3 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, moet aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter bij wie een verzoek om toetsing van het oneerlijke karakter van bedingen in een overeenkomst tussen een consument en een verkoper is ingediend, gebonden is aan wanneer deze laatste, ondanks een verzoek daartoe, weigert hem soortgelijke overeenkomsten die hij met andere consumenten heeft gesloten mee te delen, de nationale procedureregels toe te passen die hem ter beschikking staan om te beoordelen of over de voorwaarden van een dergelijke overeenkomst afzonderlijk is onderhandeld.
3) De derde vraag van de districtsrechtbank Poprad is kennelijk niet-ontvankelijk.
Beschikking van het Hof van 17 december 2019 in zaak C-465/19 B & L Elektrogeräte GmbH
Met zijn vraag wenst verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, punt 8, van richtlijn 2011/83, gelezen in samenhang met punt 9 van dit artikel, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een handelaar en een consument op een beurs een overeenkomst sluiten in de stand van de handelaar onmiddellijk nadat de consument, die zich in de gemeenschappelijke gang van de verschillende stands van de beurshal bevond, was aangesproken door de handelaar, die overeenkomst een „buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst” in de zin van deze bepaling is.
Het Hof verklaart voor recht:
Artikel 2, punt 8, van richtlijn 2011/83/EU van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, gelezen in samenhang met artikel 2, punt 9, ervan, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een handelaar en een consument op een beurs een overeenkomst sluiten in de stand van de handelaar onmiddellijk nadat de consument, die zich in de gemeenschappelijke gang van de verschillende stands van de beurshal bevond, was aangesproken door de handelaar, die overeenkomst een „buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst” in de zin van deze bepaling is.
Arrest van het Hof van C-380/19 in zaak C-380/19 Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 13 van richtlijn 2013/11/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en richtlijn 2009/22/EG (richtlijn ADR consumenten).
Met zijn vragen, wenst het hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Noordrijn-Westfalenin wezen te vernemen of artikel 13, leden 1 en 2, van richtlijn 2013/11 aldus moet worden uitgelegd dat een ondernemer die op zijn website toegang verleent tot de algemene voorwaarden van verkoop‑ of dienstenovereenkomsten, maar die via die website geen consumentenovereenkomsten afsluit, verplicht is om in die algemene voorwaarden informatie op te nemen over de entiteit of de entiteiten voor alternatieve geschillenbeslechting waaronder die ondernemer valt wanneer laatstbedoelde zich ertoe verbindt of verplicht is gebruik te maken van die entiteit of entiteiten voor de beslechting van geschillen met consumenten, dan wel dat het in dit verband volstaat dat die ondernemer hetzij deze informatie in andere op die website toegankelijke documenten of in andere tabbladen van die website vermeldt hetzij de consument deze informatie via een afzonderlijk document verstrekt bij het sluiten van de overeenkomst waarop deze algemene voorwaarden van toepassing zijn.
Het Hof verklaart voor recht:
Artikel 13, leden 1 en 2, van richtlijn 2013/11/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en richtlijn 2009/22/EG (richtlijn ADR consumenten) moet aldus worden uitgelegd dat een ondernemer die op zijn website toegang verleent tot de algemene voorwaarden van verkoop‑ of dienstenovereenkomsten, maar die via die website geen consumentenovereenkomsten afsluit, verplicht is om in die algemene voorwaarden informatie op te nemen over de entiteit of de entiteiten voor alternatieve geschillenbeslechting waaronder die ondernemer valt wanneer laatstbedoelde zich ertoe verbindt of verplicht is gebruik te maken van die entiteit of entiteiten voor de beslechting van geschillen met consumenten. In dit verband is het niet voldoende dat die ondernemer hetzij deze informatie in andere op die website toegankelijke documenten of in andere tabbladen van die website vermeldt hetzij de consument deze informatie via een afzonderlijk document verstrekt bij het sluiten van de overeenkomst waarop deze algemene voorwaarden van toepassing zijn.
Arrest van het Hof van 10 september 2020 in zaak C-363/19 Mezina AB
Met zijn vraag vraagt de rechtbank voor intellectuele-eigendomszaken en handelszaken bij de rechtbank van eerste aanleg Stockholm in essentie welke bepalingen moeten worden toegepast in geval van strijdigheid tussen de regels van verordening nr. 1924/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen en die van richtlijn 2005/29 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt.
Het Hof verklaart voor recht:
In geval van strijdigheid tussen de bepalingen van verordening nr. 1924/2006, zoals gewijzigd bij verordening nr. 107/2008, en die van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”), prevaleren de bepalingen van deze verordening en zijn zij van toepassing op oneerlijke handelspraktijken met betrekking tot gezondheidsclaims in de zin van deze verordening.
Arrest van het Hof van 16 juli 2020 in zaak C-73/19 Movic
De vraag van het hof van beroep Antwerpen betreft in wezen de kwestie welke rechter bevoegd is om kennis te nemen van vorderingen die door overheidsinstanties van een lidstaat tegen in een andere lidstaat gevestigde vennootschappen worden ingesteld om het bestaan vast te stellen van hun vermeend inbreukmakende handelspraktijken die gericht zijn op consumenten uit de eerstgenoemde lidstaat, en de staking ervan te bevelen.
Het Hof verklaart voor recht:
Artikel 1, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat het begrip „burgerlijke en handelszaken” van deze bepaling ook ziet op een geding tussen overheidsinstanties van een lidstaat en in een andere lidstaat gevestigde handelaren in het kader waarvan die instanties primair vorderen om het bestaan vast te stellen van vermeend inbreukmakende, oneerlijke handelspraktijken en de staking ervan te bevelen, en accessoir vorderen om publicatiemaatregelen te bevelen en een dwangsom op te leggen.
Arrest van het Hof van 12 maart 2020 in zaak C-583/18 Verbraucherzentrale Berlin eV
Het Oberlandesgericht Frankfurt am Main besloten het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
“1) Moet artikel 2, punt 6, van richtlijn 2011/83 aldus worden uitgelegd dat het ook van toepassing is op overeenkomsten waarbij de handelaar niet rechtstreeks tot het leveren van een dienst wordt verplicht, maar de consument het recht verwerft bij in de toekomst in opdracht gegeven diensten een korting te ontvangen?
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
2) Moet de sectorale uitsluiting van ‚overeenkomsten voor passagiersvervoerdiensten’ zoals bepaald in artikel 3, lid 3, onder k), van richtlijn 2011/83 aldus worden uitgelegd dat zij ook van toepassing is op situaties waarin aan de consument als tegenprestatie niet rechtstreeks een vervoerdienst wordt geleverd, maar deze het recht verwerft bij in de toekomst te sluiten vervoersovereenkomsten een korting te ontvangen?”
Het Hof verklaart voor recht:
1) Artikel 2, punt 6, van richtlijn 2011/83/EU van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten dient aldus te worden uitgelegd dat het begrip „dienstenovereenkomst” ook overeenkomsten omvat die ertoe strekken de consument bij de latere sluiting van overeenkomsten inzake passagiersvervoer een korting te verlenen.
2) Artikel 3, lid 3, onder k), van richtlijn 2011/83 dient aldus te worden uitgelegd dat een overeenkomst die ertoe strekt de consument bij de latere sluiting van overeenkomsten inzake passagiersvervoer een korting te verlenen, niet valt onder het begrip „overeenkomst voor passagiersvervoerdiensten”, en bijgevolg binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt, met inbegrip van de bepalingen daarvan inzake het herroepingsrecht.
Arrest van het Hof van 5 december 2019 in de gevoegde zaken C‑708/17 EVN Bulgaria Toplofiskatsia EAD en C‑725/17 Toplofikatsia Sofia EAD
Met de tweede en de derde vraag in zaak C‑708/17 en de vragen in zaak C‑725/17 wensen de verwijzende rechters (de Rayonen sad Asenovgrad en de Sofiyski rayonen sad) in essentie te vernemen of artikel 27 van richtlijn 2011/83, gelezen in samenhang met artikel 5, leden 1 en 5, van richtlijn 2005/29, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling die bepaalt dat de eigenaren van een appartement in een gebouw in mede-eigendom dat is aangesloten op een stadsverwarmingsnet, verplicht zijn bij te dragen in de kosten van het thermische-energieverbruik van de gemeenschappelijke ruimten en de interne installatie van het gebouw, ook al hebben zij niet individueel om de levering van verwarming verzocht en gebruiken zij deze niet in hun appartement.
Met zijn eerste vraag in de zaak C‑708/17 wenst de Rayonen sad Asenovgrad in essentie te vernemen of artikel 13, lid 2, van richtlijn 2006/32 en artikel 10, lid 1, van richtlijn 2012/27 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarin is bepaald dat in een gebouw in mede-eigendom de facturen voor het thermische-energieverbruik van de interne installatie voor iedere eigenaar van het gebouw worden opgesteld in verhouding tot het verwarmbare volume van zijn appartement.
Het Hof verklaart voor recht:
1) Artikel 27 van richtlijn 2011/83/EU van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten gelezen in samenhang met artikel 5, leden 1 en 5, van richtlijn 2005/29/EG van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling die bepaalt dat de eigenaren van een appartement in een gebouw in mede-eigendom dat is aangesloten op een stadsverwarmingsnet, verplicht zijn bij te dragen in de kosten van het thermische-energieverbruik van de gemeenschappelijke ruimten en de interne installatie van het gebouw, ook al hebben zij niet individueel om de levering van verwarming verzocht en gebruiken zij deze niet in hun appartement.
2) Artikel 13, lid 2, van richtlijn 2006/32/EG van 5 april 2006 betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten en artikel 10, lid 1, van richtlijn 2012/27/EU van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling waarin is bepaald dat, in een gebouw in mede-eigendom, de facturen voor het thermische-energieverbruik van de interne installatie voor iedere eigenaar van een appartement in het gebouw worden opgesteld in verhouding tot het verwarmbare volume van zijn appartement.